Wat is economie?
Adam Smith wordt algemeen beschouw als de grondlegger van de economische wetenschap en als centrale figuur van de klassieke school. Tevens is hij de vader van het economisch liberalisme. In zijn “Theory of royal sentiments” vergelijkt hij de wereld met de economie. Hij zegt dat in beiden een ‘onzichtbare hand’ zorgt voor de coördinatie tussen het streven naar eigen belang en het algemene welzijn. Voor een optimale economische ontwikkeling zijn lage belastingen, vrede en rechtszekerheid nodig. Door de fellow-feeling (empathie) wordt het egoïsme geremd.
Zijn eerste volwaardig economisch boek is “An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations”. Zijn pleidooi voor vrijhandel druist in tegen het mercantilisme en zijn voorkeur voor het ambachtswezen, handel en industrie tegen de fysiocratie. Hij formuleert tevens zijn eigen waardetheorie (onderscheid gebruikswaarde en ruilwaarde) maar is niet in staat de waardeparadox (diamant heeft een grotere ruilwaarde maar toch is de gebruikswaarde kleiner als die van water) te verklaren omdat hij het marginaliteitsprincipe nog niet kent en enkel de arbeid als waarde-bepalende factor ziet. Voor hem zijn specialisatie en ruil de voorwaarden voor economische groei. Tevens formuleert hij de voordelen van de arbeidsverdeling.
Volgens Smith wordt de welvaart van een land bepaald aan de hand van de “national health” (het nationaal inkomen). Hij beschouwt wel enkel materiële goederen als bron van welvaart. Diensten bestempelt hij als onproductief maar wel positief aangezien deze niet toelaten via investeringen de groei te stimuleren. Deze uitspraak wordt later door Marxisten overgenomen.
Volgens Smith moet de staat zich enkel zorgen maken over justitie, defensie, binnenlands orde en collectieve goederen. Hij is enkel voorstander van een taxatie van het grondbezit en weeldebelasting (draagkrachtprincipe). Smith is vervolgens tegen overheidsleningen en pleit voor het betalen van ambtenaren naar hun prestaties. Tevens wil hij voor enkele overheidsdiensten (bruggen, kanalen,…) prijzen vragen.
Er is in die tijd wantrouwen in de overheid doordat er veel corruptie heerste. Hij vond dat de arbeiders gediscrimineerd werden in de loononderhandelingen en dat prijsafspraken tussen producenten enkel nefaste gevolgen had.
De economisten uit deze generatie stelt men als van de klassieke leer. Zij beschouwden enkel materiële rijkdom om hun wetenschap af te bakenen. Later verruimden ze hun visie (neo-klassieke leer) door rekening te houden met dienstverleningen omdat in principe alle materiële goederen dienstig zijn voor de menselijke behoeftebevrediging. Ze stellen dus voor het eerst dat niet-materiële goederen ook een waarde kunnen hebben.
Later doet men een poging om marktprocessen te verklaren. Goederen en diensten werden als economisch waardevol beschouwd als wanneer men deze kon ruilen. Hoewel voor de Tweede Wereldoorlog economie als een afgezonderd domein van de werkelijkheid, werd na WOII die gedachte teniet gedaan en werd de economie beschouwd als sociale wetenschap: het handelen van de mens in groepsverband in situaties van schaarste. Naar de definitie van Robbins: “The science which studies human behavior as a relationship between ends and scarce means which have alternative uses”.
De economische wetenschap bestudeert:
- hoe mensen individueel of in groep met deze schaarste omgaan;
- hoe ze er zo rationeel mogelijk mee omgaan;
- welke instituties er in de maatschappij zijn ontstaan om die schaarsteproblematiek te verhelpen.
Deze schaarste ontstaat doordat mensen geconfronteerd worden met een beperkte hoeveelheid middelen, die evenwel alternatief aanwendbaar zijn, en meerdere aanwendingen van deze middelen. Er zijn dus meerdere doeleinden voor een beperkt aantal middelen. Economisch problemen zijn keuzeproblemen.
De economist moet dus een keuze maken waarvoor hij zijn middelen aanwendt. Als hij zijn middelen in een doel investeert wordt er aan die behoefte voldaan, maar tevens kan hij zijn middelen niet meer investeren in iets anders (opportuniteitskost). De opportuniteitskost is dus de waarde van het belangrijkste alternatieve doel, dat niet meer realiseerbaar is aangezien de middelen zijn aangewend voor de realisatie van deze keuze.
Niet alle economen zijn het hiermee eens. Buchanan stelt dat economie het oplossen van conflicten tussen individuen is door middel van ruiltransacties. Sommige economen stellen dus: “economists are what economists do”. Anderen gaan zich eerder baseren op de onderzoeksmethode in plaats van op het onderzoekdomein.
Het oplossen van het economisch probleem (economisch motief) realiseert men wanneer men schaarse middelen combineert om er goederen en diensten mee te realiseren en er zo productie ontstaat. Besteden is het aanwenden van de producten voor het vervullen van de eigen behoeften. Sommige goederen kunnen ook grondstoffen zijn van een beperkt huishoudelijk productieproces, die het eigenlijke gebruik voorafgaat door invoer van andere productiemiddelen (bv. Arbeidstijd,…)
Hieruit vloeit het economisch motief van de rationele mens: het zo goed mogelijk aan de doeleinden met de beschikbare middelen voldoen in volgorde van urgentie.
Economische of allocatieve efficiëntie is wanneer men er rekening mee houdt dat wanneer een product gedeeltelijk gerealiseerd is, de urgentie ervan afneemt.
Technische efficiëntie is het produceren van een product met zo weinig mogelijk middelen. (Economische efficiëntie omvat de technische efficiëntie.)
De micro-economie bestudeert het economisch keuzeprobleem vanuit het oogpunt van een bepaalde huishouding (bv. Een gezin) of een bepaald goed (bv. Prijsvorming grond).
De macro-economie is de analyse van de samenvoeging van micro-economische gegevens ontstane data (bv. Werkloosheid).
De meso-economie is de bedrijfs-, sectorale of regionale analyse.
Micro- en macro-economie interfereren constant met elkaar.