Menu

Sofian Bouazzaoui

Sofian Bouazzaoui

Membraan transport

Ook in de organellen heb je transporters.

Plastificeren van zo’n transport:

- Hoe ziet het eruit binnen en buiten? Waar veel is, gaat wat weg naar waar minder is

= passief transport. Je komt altijd tot een evenwicht.

- Je hebt ook nog actief transport, gaat juist tegen het concentratieverschil in. Dus als er ergens veel is kan er ook nog wat naar toe. Dit kost energie, dit krijg je uit ATP en zonlicht (fotosynthese).

Als je naar een cel kijkt heb je sowieso al een verschil in ionenconcentraties. Als je van veel naar weinig gaat wordt delta G negatief, als je van weinig naar veel gaat wordt delta G positief. Bij evenwicht is delta G dus 0. Het gaat dus om concentratieverschil!

Als je een spanning hebt over het membraan, een potentiaal verschil. Dan krijg je nog een kracht erbij, dan willen de + naar de – en andersom. Hier gaat het om potentiaalverschil! Na + wil naar de negatieve kant. De twee krachten zijn additief, je mag ze dus bij elkaar optellen. Dit noemen we samen een verschil van het elektrochemische potentiaal. Dit drijft dus de reactie.

Bijna elke cel heeft transport. Maar deze cellen hebben er heel veel: darmepitheelcellen. De cellen zijn gepolariseerd: ze hebben twee verschillende kanten, zijn niet geladen! In onze darm hebben we veel Na+CL- en veel glucose, in het bloed zit ook behoorlijk veel natrium, weinig kalium en in de darmcel heb je weinig Na+ en veel K+. Je hebt zout nodig om transport aan te drijven.

Het kaliumtransport is passief. Een kaliumtransporter is een kanaal, een gat. Hij heeft dus een hele hoge sneldheid. Een kaliumtransporter bestaat uit 4 onderdelen. Er zit een probleem hierin: hoezo kun je dit ding eigenlijk een kaliumtransporter noemen? Het kanaal is heel erg selectief. Het selectiviteitsfilter bestaat uit carbonylzuurstoffen die gewoon naar dat kanal kijken. Deze interacteren met kalium en met niks anders. Alles wat groter dan kalium is kan er niet doorheen. Maar natrium is kleiner!! Om kalium zit water, het bevindt zich in oplossing. Het water moet eraf, daar is energie voor nodig. Het eiwit maakt mogelijk dat het water het kalium loslaat, door het kalium een gelijkwaardige situatie aan te bieden. Het is dus voor kalium niet nadelig om zijn water kwijt te raken. Natrium kan niet zo goed interacteren. Het kleine natrium geen zijn water niet, omdat de vervanging niet toereikend is. Doordat het water blijft is de natrium toch te groot.

Ook het glucose transport is passief. Weet niets van potentiaalverschil, is niet geladen. Het gaat hier om een carrier. De opening gaat dicht en dan gaat de andere kant open. Het glucose molecuul heeft in beide conformaties dezelfde affiniteit. Als toeval het wil dan bindt glucose, waar veel glucose aanwezig is. De richting van dit transport is afhankelijk van concentratieverschil. De bindingsplek in de carrier heeft een bepaalde grootte.

Rode bloedcellen hebben geen kern en weinig metabolisme. Een rode bloedcel krijgt zijn glucose uit het bloed. Als je glucose concentratie daalt, als je honger krijgt, dan gaat de carrier zorgen dat er vanuit de bloedcel de bloedbaan weer in gaan. Dit mag niet! Daarom gaan de carriers naar binnen, de bloedcel in. Na het eten worden de transporters weer vrij gelaten, dit gebeurt onder invloed van insuline.

Alles wat in evenwicht is brengt passief transport op nul. Wat is dan actief transport? Secundair actief transport, mengt beide soorten. Er worden dan 2 verschillende stoffen getransporteerd, de ene gaat langs de gradient en de andere tegen de gradient. Symport: twee dezelfde kant op! Dit gebeurt ook in onze darm, die glucose en natrium. Natrium wordt passief getransporteerd. De glucose gaat tegen zijn gradient in, dit gaat door pompen. De glucose neemt daarom 2 natrium ionen mee. Natrium moet eerst binden anders wordt de carrier, geen glucosecarrier. Binnen de cel is te weinig natrium, om de reactie ook andersom te laten verlopen. Dit is niet alleen zo voor glucose, zie dia 37.

Nu komen we bij echt actief transport: ATPase, deze zorgt dat Natrium weer de cel uitgaat, zodat de kringloop door kan gaan. Dit is primair actief transport: pompen. Er zijn drie klasses van die pompen bekend, de eerste is p-class pump deze heeft tijdens de cyclus een gebonden fosfaat. Deze pomp splitst ATP. Hij transporteert 2 ionen, tegen de concentratie in. De tweede is de ABC superfamily. Deze heeft een membraandeel en een ATP binding cassette (dit zijn domeinen, hangen aan elkaar vast). Je maakt direct ATP vrij, zonder dat een fosfaat blijft hangen. Deze transporterts kunnen heel veel verschillende moleculen verwerken, anders dan dus geleerd!! De derde is de F-pomp, deze werken met protonen, ze pompen protonen bij het opbouwen van ATP.

Lees meer...

Vorige college

Lipide: glycerol (heeft normaal OH groepen), 2 vetzuren, een fosfaatgroep en iets variabels. Bij een fosfaatlipide heb je altijd een fosfaat bovenaan. Daarmee kun je dus membranen bouwen. Je hebt waterstofbruggen, ionenbruggen en ionen van bovenaf daarnaast helpt het hydrofobische effect om de lipiden bij elkaar te houden. Ionen gaan heel slecht door een lipiden laag heen, net als polaire stoffen en grote moleculen. Een membraaneiwit kijkt voor een deel tegen het membraan aan, dus een membraan moet ook hydrofobe zijketens hebben aan die kant. Amfipathie: de ene kant is hydrofiel en de andere kant is hydrofoob.

Als het warm is heb je vloeibaar lipid, als het koud wordt heb je een hele scherpe overgang naar vast. Dus er bestaat een smelttemperatuur. Met een star membraan kan een cel niks. Als een membraan te vloeibaar wordt, wordt het doorlatig, dat is niet de bedoeling!! Er is een ideale compositie: wat voor taak heeft de cel en in welke omgeving bevindt ie zich. De cel zet alles op alles om deze compositie te behouden en kan dus de samenstelling van het membraan veranderen als dat moet.

Lees meer...

Hulp bij voortplanting

Als een vrouw aangetaste eileiders heeft kan IVF een oplossing zijn. Het is een bevruchting via glas.

Er zijn 4 fasen:

-Stimulering van follikelrijping door hormonen toe te dienen, rijpen tegelijk vijf tot tien.

-Aanprikken van follikels wanneer de follikels rijp zijn, zuigt de arts met een holle naald de eicellen uit de follikels en brengt ze over in een schaaltje.

-Bevruchting De partner lever zijn sperma. Na een behandeling brengt een laborant de zaadcellen in het schaaltje. Zo’n 200.000 per eicel.

-Plaatsing in de baarmoeder 2 tot 5 dagen na het aanprikken plaatst de arts een of twee embryo’s.

Klompjes van 4 tot 8 cellen. De vrouw krijgt hormonen om de groei van het baarmoederslijmvlies en het innestelen van de embryo’s te stimuleren.

Als de man slecht sperma heeft is de enige mogelijkheid ICSI. Een vorm van IVF, alleen wordt er een zaadcel bij de eicel gedaan.

Prenatale diagnostiek is een afdeling waar artsen foetussen onderzoeken met verschillende technieken. Met echoscopie onderzoeken artsen met geluidsgolven een foetus. Een Vlokkentest Kan vanaf de 10de week van de zwangerschap informatie geven. Een vlokkentest is een test waar een arts wat vlokken van de placenta opzuigt. Een laborant onderzoekt of de chromosomen erfelijke afwijkingen hebben. Een vruchtwaterpunctie is mogelijk vanaf week 16. Met een holle naald zuigt een arts vruchtwater op.

Er zijn ernstige ziektes zoals taaislijmziekte, de ziekte van huntington en erfelijke borst en eierstokkanker. Dan is embryoselectie mogelijk. Na de geboorte word er een druppeltje bloed van het kind afgenomen. Het wordt getest op chronische ziektes die te behandelen zijn met een dieet of medicijnen. Er wordt getest op PKU, een baby maakt dan te weinig enzymen aan om aminozuur af te breken. (Binas 67H) Door eiwitten te eten krijg je fenylalanine binnen. Als er onvoldoende enzymen zijn om dat aminozuur af te breken ontstaat er een ophoping van fenylalanine in het bloed van de baby. Dat is gevaarlijk voor de hersenen van de baby.

Lees meer...

Hormonen regelen

De vruchtbaarheid start in de puberteit. Door de productie van FSH(follikelstimulerend hormoon) en LH(luteïniserend hormoon) in de hypofyse(een hormoonklier) komen er allemaal processen op gang. Binas 89A. Bij jongens stimuleert FSH de zaadballen om zaadcellen te vormen. LH stimuleert de zaadbuisjes om testosteron te produceren. Binas 89C. Testosteron heeft net als FSH een stimulerende invloed op de productie van zaadcellen, dan ben je vruchtbaar. Door testosteron verandert het lichaam.

-baard in de keel
-beharing
-verhoogt de spierontwikkeling
-groei van uitwendige geslachtsorganen

Deze kenmerken zijn de secundaire geslachtskenmerken, ze ontstaan pas in de puberteit. De primaire geslachtskenmerken zijn bij de geboorte aanwezig. Tertiaire geslachtskenmerken zijn geen uiterlijke kenmerken. Je ontwikkeld een eigen smaak, sociaal netwerk, en een eigen kijk op normen en waarden.

Bij meisjes starten de hormonen FSH en LH de menstruatiecyclus. Elke maand stimuleert FSH de ontwikkeling van 5 tot 12 follikels in een van de eierstokken. Binas 86B2 Een follikel is een blaasje van een aantal cellen, waaronder de toekomstige eicel. Rijpende follikels vormen oestrogenen, dat zijn vrouwelijke geslachtshormonen. Door deze hormonen groeit er baarmoederslijmvlies. Binas 86C. 1 follikel ontwikkeld tot een eicel. Rond dag 14 stimuleert de grote hoeveelheid oestrogenen de productie van extra LH. Door de toename van LH barst de eicel uit de follikel en komt in de eileider terecht, dat heet de ovulatie/eisprong. Als de follikel in de eierstok achterblijft neemt het veel vetachtige stoffen op. Het restant heet het gele lichaam. Het gele lichaam produceert naast de kleine hoeveelheid oestrogenen ook het hormoon progesteron. Door progesteron ontstaan er extra bloedvaten in het baarmoederslijmvlies. Daardoor is er een mogelijkheid voor een grote aanvoer van voedingsstoffen en zuurstof mogelijk. Als het gele lichaam niet innestelt sterft het af. Dan stopt de productie van progesteron. Door de daling van progesteron sterft het baarmoederslijmvlies af en begint de menstruatie(Binas 86C). Oestrogenen hebben invloed op de secundaire geslachtskenmerken van meisjes. Bij jongens is dat testosteron!

-groei van schaamlippen en borsten
-bredere heupen
-meer vet op bovenbeen en heupen
-beharing

Rond dag 14 kan een bevruchting plaatsvinden. De hormoonproductie is aangepast aan de zwangerschap. De bevruchte eicel deelt zich tot de placenta. (Binas 86E). Cellen in die vlokken vormen het hormoon HCG(Humane Chorion Gonadotropine). HCG verkomt het verschompelen van het geel lichaam in de eierstok. Het geel lichaam gaat veel progesteron maken waardoor het baarmoederslijmvlies niet afsterft, geen menstruatie dus. Door de productie van progesteron blijft de vorming van FSH en LH uit, de hypofyse word geremd. Daardoor rijpen er geen nieuwe follikels tijdens de zwangerschap. De placenta heeft na 3maanden de taak van het geel lichaam overgenomen. Het produceert nu volop progesteron en oestrogenen. Het geel lichaam verschrompelt en de productie van HCG stopt.

Een bevalling loopt in 3 fasen:

Ontsluiting: Er ontstaan weeën onder invloed van hormonen. Hierdoor gaat de baarmoedermond open. De vruchtvliezen breken en het vruchtwater loopt weg.

Uitdrijving: Door persweeën komt de baby op de wereld. Nageboorte: Tot slot naweeën. Die drijven de placenta, de resten van de vruchtvliezen en de navelstreng uit.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen