Aanbodsfactoren (productiefactoren)
- Gepubliceerd in Geschiedenis
Accumulatie van voldoende kapitaal, (vrije) arbeidskracht, productietechnieken, (winstzoekende) ondernemers: deze voorwaarden zijn vervuld voor een aantal regio’s in Groot-Brittannië
Accumulatie van voldoende kapitaal, (vrije) arbeidskracht, productietechnieken, (winstzoekende) ondernemers: deze voorwaarden zijn vervuld voor een aantal regio’s in Groot-Brittannië
Aan welke voorwaarden wordt in Engeland voldaan in verband met vraagstimuli? Demografische groei, beschikbaarheid van de marktafhankelijke loonarbeid, buitenlandse handel, investeringsgoederen in industrie en landbouw, consumptie: verschuiving van de vraag.
Er zijn een aantal verklaringen voor:
De Industriële Revolutie werd gezien als een evolutie waarbij men ging naar een grotere arbeidsproductiviteit en naar economische groei via arbeidsdeling. Adam Smith heeft een belangrijke aanzet gegeven naar de context waarbinnen de Industriële Revolutie mogelijk werd gemaakt (zonder het ten volle te beseffen): hij heeft een organisatorische omwenteling van arbeidsorganisatie
besproken, namelijk concentreer arbeid: zet mensen samen, laat ze niet allemaal hetzelfde doen, maar laat hen hun deel van de arbeid doen.
arbeidsrationalisatie en productieverhoging
Het putting out systeem: vorm van concentratie van kapitaal en arbeid bij kooplui-ondernemers. Zij voorzien boeren van grondstoffen en nodige materialen. In ruil gaan boeren aan nijverheid doen (Vlaanderen: textiel). Machines, grondstoffen voor boeren dankzij de handelaars. Ze worden betaald per stuk dat ze produceerden.
Economische groei leidt tot welvaart. De bouwstenen van de Industriële Revolutie:
- Industriële productie
- Vast kapitaal
- Centralisatie en mechanisatie
- als kenmerk van de Industriële Revolutie: groeiende proletarisering en ‘verelendung’. Afhankelijkheid wordt centraal gesteld, een grotere groep mensen wordt afhankelijk (plichten via het werkboekje, verbod op groepering in een soort vakbond). Er bestonden controlemechanismen (bv. het werkboekje: evaluatie door de werkgever), die zetten de arbeiders vast, ook door het stakingsverbod (tot 1921). Niet werken is geen inkomen, daardoor is men afhankelijk van de patroons.
De interpretatie vindt plaats op verschillende schalen:
- regio’s en sectoren
- naties
- wereld-systeem
- mondiale schaal: maar: de Industriële Revolutie is vooral een West-Europees fenomeen
Op welke schaal moet men gaan bestuderen?
In de jaren ’90 (waar het economisch een stuk beter gaat en het pessimisme van de jaren ’70 verdwenen is) kwam daarop een tegenreactie. Berg & Hudson (zie ook de reader voor hun artikel) pleiten voor een rehabilitering: ze willen opnieuw gaan naar een breder kader. Ze zeggen dat er inderdaad niet zo’n grote gebeurtenissen zich hebben voorgedaan, maar ze stellen wel dat kleine gebeurtenissen grote gevolgen kunnen hebben. De maatschappij veranderde zeer grondig. Men mag niet enkel op economische groei focussen (productiviteit), maar ook naar andere dingen kijken. Men mag zich niet op de historische realiteit verkijken. Ze stellen de methodologie van Crafts in vraag:
- voor diverse (dynamische) sectoren is er geen betrouwbaar cijfermateriaal
- kwalitatieve vooruitgang valt niet te meten (bv. meerwaarde van betere of nieuwe producten). De realiteit kan niet altijd via cijfers gevat worden.
- de inputfactor arbeid wordt verkeerd geïnterpreteerd: de inschakeling van vrouwen en kinderen wordt niet verrekend. Eind 19de eeuw: terugdringing als antwoord op de crisis: niet om morele redenen, wel omdat men vond dat het beter was mannen tewerk te stellen en hen de arbeidsmarkt te laten beheersen. Dit wordt over het hoofd gezien.
- door te werken met nationale rekeningen, hou je helemaal geen rekening met het regionale niveau, wat net het meest belangrijk is. Groei was verschillend van regio tot regio.
- een periode van snelle technologische vooruitgang vertaalt zich niet noodzakelijk in sterke productiviteitsverhoging. Zeker als vernieuwingen heel vlug en op korte tijd plaatsvonden.
Enerzijds willen ze het begrip Industriële Revolutie verengen: omdat het een regionaal en sectoraal verschijnsel is, geen nationaal. De nationale data zijn weinig bruikbaar. Anderzijds willen ze het verbreden: de impact van de Industriële Revolutie is veel omvattender: men moet ook gaan kijken naar bv. arbeidssystemen, het demografisch verschijnsel, levensstandaard, etc. Met Berg en Hudson is nog niets afgerond, de discussie loopt nog steeds door.
Deze fase situeert zich in een context van de eerste oliecrisis. Hierdoor was er massale werkloosheid: men stapt af van de Rostow-theorieën. In deze periode situeert zich ook de opkomst van nieuwe vormen van geschiedschrijving: de kwantitatieve geschiedschrijving (met aandacht voor de nationale rekeningen): zicht op macro-economische groeiprocessen om landen te kunnen vergelijken. Men probeert eenduidige cijferreeksen op te stellen om de economie te analyseren. Ook de nieuwe sociale geschiedschrijving maakt in deze periode haar opkomst: niet meer klassenbewustzijn, maar breder: levensloop, koopkracht, levensstandaard, etc.. Men vindt dat men zich miskijkt op de Industriële Revolutie: men ziet eerder continuïteit dan een breuk. Industriële Revolutie is een verkeerde benaming, maar auteurs blijven het gebruiken. Ze merken eerder een trage, beperkte groei. Effecten van de mechanisatie zijn nauwelijks te merken. Reeds in de 17de eeuw is er al ongenoegen van werknemers te bespeuren, etc. Men wil afstand nemen van het revolutionaire karakter (Cameron): de spectaculaire economische groei merkt men niet in de cijfers. Nicholas Crafts (door Berg & Hudson aangevallen) focust op economische groei: zijn stelling is dat op basis van de nationale rekeningen de economische groei niet zo spectaculair stijgt als tot dan toe werd aangenomen. In een minder gunstige economische periode wordt het revolutionair karakter afgezwakt.
In de jaren ’60 gaat het economisch weer beter, er is terug hoop. Door een aanhoudende economische groei wil men een model dat men kan exporteren naar de hedendaagse tijd. Rostow ontwikkelt de fasentheorie. Hij onderscheidt daarbij de volgende fasen:
o The Traditional Society: nationaal inkomen en productie mogelijk beperkt.
o Pre-Conditions for Take Off: de voorwaarden voor een traditionele maatschappij dalen en er ontstaat een industriële maatschappij. Het is een voorbereidingsperiode.
o Take Off: ontstaan van het industrieel proces: stijging van netto investeringen, nationaal inkomen, etc. Mechanisatie, ontstaan van moderne economische groei, opkomst van leading sectors, etc.
o The Drive to Maturity: rijpingsfase. Andere sectoren gaan op het elan mee, bredere economische context. Alle sectoren worden opgenomen in het vernieuwingsproces.
o High Mass Consumption: consumptiemaatschappij. Ontstaan van duurzame diensten en verbruiksgoederen.
o Prospective Stage/Era of Past Maturity: open vraag: het kan de goede, maar ook de slechte kant opgaan (als er spanningen optreden en er militaire of economische agressie ontstaat).
Bij ons, in het westen, is er economische groei. Dit model kon dan als aanknopingspunt gebruikt worden voor de ontwikkelingslanden. Door te kijken in welke fase een land zat, kon men de ontwikkeling stimuleren
Er komt een hele duidelijke verschuiving in de benadering van de Industriële Revolutie, in een context van cyclische fluctuaties van de economie en destabilisering van de wereld door de wereldoorlog (met als gevolg onzekerheid en labiliteit). Crisisjaren in de jaren ’30. Eind jaren ’30 weer hoop, maar gevolgd door WOII. Onzekerheid na de crisis. Hoge werkloosheidsgraad. De Industriële Revolutie wordt geplaatst in een veel bredere context van onzekerheid en labiliteit: het wordt als een veelzijdig en complex probleem bestudeerd, als meer dan pure industrialisering en mechanisering: aanduidingen van evoluties en conjunctuur. Golfbewegingen in plaats van bruuske verandering, maar wel trager, een kwantitatieve verandering.
Tegen een achtergrond van wereldwijde economische crisis, eerste saturatie van de markt (overspoeld door goedkope producten, maar de consumptie evolueerde niet gelijk mee), prijzen en winsten dalen, concurrentie en armoede stijgen, gaat men de Industriële Revolutie vooral bestuderen met het oog op de sociale consequenties van die industrialisering. Onder andere Toynbee focust op de sociale dimensie, op technische innovaties tijdens de regering van Georges II, omdat de mechanisatie de mensen op de arbeidersmarkt op een zwakke positie plaatst (machines vervangen mensen). Hij beklemtoont ook het revolutionaire aspect: volgens hem verstoren de machines de maatschappij
Blancqui gebruikt in 1837 voor het eerst het begrip Industriële Revolutie: door de enorme impact op de maatschappij, hij maakt zich zorgen om het fenomeen (in 1845 begint het begrip al impact te hebben). Het is een pessimistische visie op de impact van de sociale veranderingen, zelfs nog voor het begrip ingeburgerd was. Argument waarbij veranderingen niet kunnen uitblijven. Friedrich Engels heeft er wel oor naar. Daarvoor werd er ook wel al verwezen naar de veranderingen in de maatschappij, maar eerder op een pessimistische manier.