Het katholieke regeringsbeleid 1890-1935
- Gepubliceerd in Geschiedenis
De opeenvolgende katholieke regeringen voerden een behoedzaam confessioneel beleid, dat wel tot een versterking van de verzuiling en segmentering van de samenleving leidde. Daarnaast trachtten zij de sociale veranderingen te beheersen en een organische, centrumgerichte samenleving in stand te houden.
In 1893 verwierf de partij weer een comfortabele meerderheid en tegelijk werd de druk van de confessionele volksbasis sterker wat zich vooral liet voelen in de onderwijspolitiek.
Vanaf 1895 werkten de katholieken een systeem uit die moest leiden tot een ruime subsidiëring van het vrij lager onderwijs. Deze evolutie werd ook gestimuleerd door de toenemende vraag, om sociale en economische redenen, naar de invoering van de leerplicht.
In 1914 zou de leerplicht samen met een substantiële overheidssubsidiëring voor de vrije scholen pas ingevoerd worden. Dit systeem van gesubsidieerde vrijheid werd ook toegepast in de sociale sector, waar aan vakbonden, ziekenkassen en huisvestingsmaatschappijen overheidstoelagen werden toegekend. Het stelsel was een uitvloeisel van het subsidiariteitsbeginsel. Belangrijke maatschappelijke taken gingen naar het vrij initiatief onder vorm van verzuilde intermediaire organisaties die daarvoor financiële steun ontvingen.
De verzuiling werd ook versterkt door de sociale bewegingen die zich niet alleen met materiële belangen bezig hielden maar ook met ontspanning en vorming.
De feministische stroming, die rond 1900 aan kracht won werd dan ook opgevangen, geïntegreerd en zelfs in ruime mate geneutraliseerd binnen de bestaande zuilen.
Door hun overheidssteun en toenemende invloed op het politieke beleid kreeg de politieke structuur in België een anti-liberale en corporatieve invulling.
De katholieke regeringen voerden op sociaal-economisch vlak een beleid dat erop gericht was de polarisatie tussen arbeiders en burgers tegen te gaan. Ze wilden een lotsverbetering van de arbeiders en tegelijk de middengroepen promoten.
Op sociaal vlak legde de regering-Beernaert vanaf het einde van de 19e eeuw de basis voor sociale wetgeving. In 1886 werd een Commissie van de Arbeid opgericht, in 1887 kwamen de eerste overlegorganen en in 1889 werden vrouwen –en kinderarbeid aan banden gelegd. De overheid verleende ook financiële steun aan verzekeringskassen maar van een verplichte verzekering was nog geen sprake.
Dat deze katholieke regeringen zich lieten leiden door het subsidiariteitsbeginsel en een harmonische maatschappij van het midden bleek ook uit hun beleid ten aanzien van boeren vanaf 1893 en de kleine burgerij en middenstanders na de eeuwwisseling.