Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

Een analytische uitdrukking van de geldvraag

Ruilvergelijking van Fisher:

M = geldhoeveelheid in omloop

Q = reële BNP (dwz berekend aan constante prijzen)

P = index van het algemeen prijspeil

V = omloopsnelheid van het geld -> meet hoe vaak een bepaalde geldhoeveelheid per tijdseenheid circuleert => hoe vaak een gegeven geldhoeveelheid gemiddeld per jaar gebruikt wordt om goederen- en dienstenacties te verrichten.

PQ --> indicator van de nominale waarde van de transacties

MV --> corresponderende geldstroom

We kunnen ze op verschillende manieren interpreteren:

  • bepaling van de omloopsnelheid van het geld:
    • de uitdrukking wordt een tautologie.
    • De omloopsnelheid van geld wordt hier bepaald als verhouding tussen het BNP aan lopende prijzen (PQ) en de geldhoeveelheid in omloop (M)
    • De uitdrukking wordt een geldvraagfunctie:

In deze uitdrukking hebben we de geldhoeveelheid M vervangen door de geldvraag Mv. de uitdrukking stelt dat er een verband bestaat tussen de vraag naar geld en het nominaal nationaal product (PQ). De verhouding tussen beide wordt bepaald door (1/V), of kortweg Κ, de inverse van de omloopsnelheid. Net zoals de omloopsnelheid interpreteren we K als een gedragsparameter.

  • Omloopsnelheid V en ook de gedragsparameter K zijn geen constanten! Ze hangen af van variabelen zoals intrestvoet en de verwachte inflatie.

Geld wordt minder snel uitgegeven (er wordt meer geld in kas gehouden) V daalt en K stijgt!

Er is dus een invers verband tussen de intrestvoet en K:

K neemt hier af als de intrestvoet i stijgt.

De geldvraag wordt herschreven als:

Indien we de verwachte inflatie buiten beschouwing laten, hangt de geldvraag af van:

  • het reële nationaal product
  • het algemeen prijspeil
  • intrestvoet

De eerste 2 zijn determinanten van de transactievraag naar geld; een stijging ervan leidt tot een toename van de transactievraag. De vermogensvraag naar geld neemt ook toe als het algemeen prijspeil stijgt en ze daalt bij een stijging van de intrestvoet. => invers verband!

Mv noemen we de nominale geldvraag

We definiëren de reële vraag naar geld als de geldvraag Mv gemeten in constante prijzen:

De reële geldvraag hangt dus af van de reële output en van de intrestvoet. Voor de eenvoud schrijven we ze in lineaire vorm als:

  • Lo is een constante
  • K en m zijn parameters die de gevoeligheid van de reële geldvraag voor wijzigingen in het nationaal product en in de intrestvoet aanduiden.
  • Het positieve teken van de term kQ volgt uit het feit dat de (reële) geldvraag toeneemt met het reële nationaal product.
  • De term mi heeft een negatief teken omdat een hogere intrestvoet resulteert in een daling van K en dus van de (reële) geldvraag.

We kunnen de uitdrukking voor de nominale geldvraag nu vereenvoudigen tot:

De daling van de speculatieve geldvraag bij een hogere verwachte inflatie kunnen we voorstellen door een verlaging van Lo. Bij inflatie (stijging van P) die gepaard gaat met toenemende inflatieverwachtingen (daling van Lo) de nominale geldvraag kan stijgen. Maar in die situatie daalt de reële geldvraag.

Lees meer...

De vermogensvraag naar geld

De vraag naar geld als een component van het vermogen noemen we de vermogensvraag naar geld. Keynes gebruikte de term “speculatieve vraag”.

Elke verstandige belegger is erop uit zijn vermogen zo te beleggen dat de opbrengst of het rendement ervan zo hoog mogelijk is.

Er zijn 3 variabelen die een belangrijke invloed uitoefenen op de vraag naar geld als een vermogenscomponent:

1) Het algemeen prijspeil

2) De intrestvoet

3) De verwachte inflatie

1) Beleggers houden bij de bepaling van hun vermogensvraag rekening met de koopkracht van geld. De vermogensvraag is dus proportioneel met het algemeen prijspeil => als prijzen stijgen met bepaald % dan stijgt de vermogensvraag met hetzelfde %.

2) Onderstel dat de intrestvoet op obligaties stijgt => minder interessant om geld aan te houden want daar verdien je geen intrest op. De opportuniteitskosten van het aanhouden van geld nemen toe als de intrestvoet op obligaties stijgt. De beleggers gaan dan de hoeveelheid geld die ze aanhouden verminderen en in de plaats daarvan obligaties kopen.

3) De invloed van de verwacht inflatie gaat in dezelfde richting als de invloed van de intrestvoet. Als je verwacht dat het algemeen prijspeil in de toekomst zal stijgen, maw als je inflatie verwacht, wordt het bewaren van geld minder aantrekkelijk.

Lees meer...

De transactievraag naar geld

Geld is nodig om economische transacties (aan- en verkopen van goederen en diensten, leningen, giften…) te vergemakkelijken.

Hoe groter het volume van de transacties (hoeveelheden die men wil verhandelen) => hoe groter de hoeveelheid geld waarover men wenst te beschikken.

Niet alleen het volume van de transacties, maar ook de nominale waarde of de geldwaarde ervan beïnvloedt de vraag naar geld.

  • Als bij een gegeven volume de prijzen stijgen, is er meer geld voor die transacties nodig.
  • De vraag naar geld voor transactiedoeleinden stijgt dus met het volume van de transacties en met het algemene prijsniveau.

De transactievraag naar geld wordt bij een gegeven volume en prijsniveau ook bepaald door institutionele factoren. Daarmee bedoelen we onder meer de frequentie waarmee loon- en weddetrekkenden worden betaald en de efficiëntie van het banksysteem. Indien loontrekkenden om de week worden betaald, moeten ze gemiddeld minder geld voor handen hebben dan bij maandelijkse betaling.

Ook de efficiëntie van het banksysteem bepaalt de vraag naar geld: Hoe efficiënter het banksysteem, des te minder geld bewaard moet worden om een gegeven niveau van transacties mogelijk te maken.

Lees meer...

De rol van de ECB in de geldcreatie

Privé-banken creëren giraal geld op basis van reserves aan basisgeld. Die reserves, die we ook primaire liquiditeiten noemen, bestaan uit bankbiljetten en uit deposito’s van de banken bij de centrale bank.

De ECB heeft een dubbele invloed op de totale geldhoeveelheid:

  • een directe invloed door het uitgeven van bankbiljetten: die maken deel uit van de geldhoeveelheid zodra ze in handen van het publiek komen.
  • een indirecte invloed door het uitgeven van bankbiljetten en het openen van deposito’s voor de privé-banken, die als basis dienen voor de girale geldexpansie.

ACTIVA

PASSIVA

Goud en buitenlandse deviezen

Vorderingen op ingezetenen (privé en publiek)

Bankbriefjes bij het publiek (CP)

Bankbriefjes bij de banken (R)

Deposito’s van (=leningen aan) de banken

De ECB brengt geld in omloop door het aankopen van activa. Wanneer ze vb $ of schatkistcertificaten (bewijzen van leningen aan de overheid) aankoopt, betaald ze daarvoor met geld.

De omgekeerde transacties, zoals het verkopen van buitenlandse deviezen of het innen van vorderingen, heeft tot gevolg dat aan de linkerzijde van de balans activa verdwijnen.

De ECB kan de geldhoeveelheid ook op andere manieren beïnvloeden:

  • de ECB verleent voorschottenaan de financiële instellingen, die in ruil overheidspapier of handelspapier afstaan aan de ECB. Door de voorschotten te verhogen of te verlagen, kan de ECB de hoeveelheid basisgeld waarover de financiële instellingen beschikken, doen toe- of afnemen.
    • zal de kredietverlening van de banken en dus de creatie van giraal geld beïnvloeden.
    • direct
  • open-marktverrichtingen= ECB koopt/verkoop overheidspapier/vreemde valuta op de markt (effectenbeurzen/deviezenmarkt)
    • Deze verrichtingen beïnvloeden onrechtstreeks de liquiditeitspositie van de financiële instellingen
    • Indirect
  • de ECB beschikt nog over andere instrumenten van geldbeleid.

- Zo kan ze de intrestvoet veranderen die ze de banken aanrekent op voorschotten. Hogere intrestvoet => banken nemen minder voorschotten op

- Ze kan ook een minimum-reservecoëfficiënt opleggen aan de banken.

het hierboven geschetste instrumentarium stelt de ECB in staat om haar rol van “lender of last resort” te vervullen. Dit voorkomt een ineenstorting van het banksysteem.

Lees meer...

De rol van de banken in de geldcreatie

Het geldscheppend vermogen van de banken hangt bij een gegeven hoeveelheid basisgeld en preferenties van het publiek inzake chartaal/giraal geld in zijn geheel af van de verhouding die de banken wensen tussen de deposito’s van het publiek en het basisgeld, dat ze in kas houden.

Die verhouding = kasreservecoëfficiënt

Hoe lager de coëfficiënt => hoe groter het geldscheppende vermogen van de banken.

Bij een lage kasreservecoëfficiënt zullen de banken immers voor eenzelfde beschikbaar bedrag aan basisgeld meer leningen toestaan. Daardoor ontstaan er meer deposito’s.

Banken bepalen hun kasreservecoëfficiënt op basis van hun ervaringen met opvragingen van bankbriefjes. (de waarde van de coëfficiënt is niet constant)

Hoe hoger de intrestvoet => hoe meer potentiële inkomsten een bank ontbeert door intrestloze kasmiddelen te bewaren => lagere kasreservecoëfficiënt.

Banken zullen dus een lagere kasreservecoëfficiënt hanteren naarmate de intrestvoet hoger is.

  • Er is een invloed van de intrestvoet!

In een aantal landen (waaronder EU) legt de centrale bank een verplichte minimum kasreservecoëfficiënt op, die ze verlaagt of verhoogt naargelang ze het geldscheppende potentieel van de banken wenst te vermeerderen of te verminderen.

Lees meer...

De rol van het publiek in de geldcreatie

CP/D

Bij een gegeven hoeveelheid basisgeld hangt de hoeveelheid giraal geld die de banken kunnen creëren, onder meer af van de vorm waarin het publiek geld wil aanhouden.

Deze verhouding is op korte termijn relatief stabiel. Ze hangt af van de voorkeuren en de betalingsgewoonten.

Bij een gegeven hoeveelheid chartaal geld in omloop zal het publiek meer chartaal geld deponeren bij de banken naargelang de gewenste verhouding chartaal/giraal geld lager is.

  • Het geldscheppende vermogen van de banken wordt groter

Lees meer...

Het geldaanbod

Om het aanbod van geld te analyseren, grijpen we terug naar de uitdrukking voor de geldbasismultiplicator. We kunnen die herschrijven als:

De geldhoeveelheid M is dus afhankelijk van:

  • de hoeveelheid basisgeld MB die de monetaire overheid in omloop brengt
  • het gedrag van de banken via hun kasreservecoëfficiënt r
  • het gedrag van het publiek via de gewenste verhouding tussen de hoeveelheid chartaal geld en het totaal aan zichtdeposito’s (CP/D)
Lees meer...

De geldbasismultiplicator

Hoe groter de toestroom van bankbriefjes in de commerciële banken, des te groter wordt de potentiële geldexpansie.

Om die reden noemt men het geheel van het chartaal geld in omloop, dus in handen van het publiek of van de banken, basisgeld = geldbasis.

In moderne banken worden reserves in de vorm van munten en bankbriefjes, maar ook in de vorm van deposito’s aangehouden. Die deposito’s worden als deel van het basisgeld beschouwd omdat ze ten allen tijde kunnen omgeruild worden tegen bankbriefjes.

De verhouding tussen de totale geldhoeveelheid en de hoeveelheid basisgeld = geldbasismultiplicator.

M = totale geldhoeveelheid (chartaal geld bij het publiek + zichtdeposito’s)

MB = totale hoeveelheid basisgeld bij het publiek en bij de banken

CP = Chartaal geld in handen van het publiek

D = Deposito’s bij de bank

het basisgeld, MB, is in het bezit hetzij van het publiek (CP), hetzij van de banken (R)

geldbasismultiplicator:

R/D = r is de kasreservecoëfficient van de banken

De uitdrukking CP/D = verhouding die het publiek wenst tussen het chartaal en het giraal geld dat het bezit.

Indien dus de centrale bank voor 1000 euro bijkomend chartaal geld in omloop brengt, zal bij een gewenste verhouding chartaal/giraal geld van het publiek ½ en een gewenste kasreservecoëfficient van de banken van 0,1 de totale geldhoeveelheid toenemen met 2,5 * 1000 euro = 2500 euro.

  • Als CP/D lager is => zal de geldmultiplicator hoger zijn
  • Als r lager is => zal de geldmultiplicator hoger zijn
  • M is hoger als MB hoger is

Lees meer...

Het ontstaan van giraal geld

Naarmate het betalingsverkeer toenam, begon men zoals men vroeger had gedaan met goud, ook bankbriefjes bij de banken te deponeren en werden de betalingen gedaan door het uitschrijven van cheques of door eenvoudige overschrijvingen.

  • Er was opnieuw een soort geldcreatie.

Het voordeel voor de bank is dat ze op leningen intrest verdient, wat uiteraard niet geldt voor bankbriefjes in haar kluis.

Het percentage van de bankbriefjes dat de bank aanhoudt om aan opvragingen te kunnen voldoen = reservecoëfficient = kasreservecoëfficient = dekkingscoëfficient.

Het chartaal geld dat de banken aanhouden circuleert niet en wordt daarom niet beschouwd als een deel van de geldhoeveelheid.

De toename van de deposito’s kan voorgesteld worden als:

D: deposito’s

R: kasreservecoëfficient

De vergelijking 1/r is een voorbeeld van geldmultiplicator.

!!! Vb boek p 468-471

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen