Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

De betrekkingen tussen kerk en staat Nederlanden

In de 17e eeuw was er geen onverenigbaarheid tussen geloof en wetenschap, vooral de jezuiëten hadden weinig problemen met de opkomende wetenschappen. De Bollandisten geloofden in geloof dat gezuiverd werd door de rede. Met hulp van de jezuïeten werd er een kritische uitgave van heiligenlevens door hen op de markt gebracht: acta sanctorum (bij protestanten en katholieken bewondering).

In de 2e helft van de 17e eeuw werd de tegenstelling beïnvloed door voor- en tegenstanders van de moderne filosofie, die door Descartes was binnengebracht. Hij gaf een dualistische visie van de mens, en verzoende het rationalisme met het geloof. (voordien middeleeuwse scholastiek op de universiteit, die christelijke interpretatie gaf van aristotelische filosofie). Tevens nam de invloed van het cartesianisme in het onderwijs toe.

Na de concilie van Trente kwam er een nieuw samenwerkingsmodel tussen kerk en Staat. Kloosterorden mochten naast ziekenzorg ook voor onderwijs zorgen, de armenzorg was voor de parochies. Kerkelijke rechtbanken breidden hun toezicht uit op geloof en zeden. Dit alles werd door de burgerlijke overheden aanvaard omdat de politiek nu eenmaal steunde op de religie. (geloof zette tot gehoorzaamheid en onderdanigheid aan) Tolerantie was niet mogelijk in de Nederlanden (kerk en staat ging gepaard). Het intolerantiebeginsel lag aan basis van vrede van Westfalen (einde 30j oorlog). In de republiek kreeg het calvinisme een bevoorrechte plaats, nochtans was de meerderheid van de bevolking katholiek. Katholieken werden ginder ook geweerd uit het openbaar leven, wat leidde tot een protestantisering van het hele volk. In de Spaanse Nederlanden vertrokken de meeste protestanten bij het herstel van Spanje. De kernen die overbleven (op het platteland) mochten blijven zolang ze hun geloof niet in het openbaar beleden. Ook joden werden lichtelijk getolereerd, zelfs door de landvoogden die zelf katholiek waren ( de paus stak echter een stokje voor het joodse geloof). In 1648, na einde van 80j oorlog, kwam er een nieuwe tegenstelling op de voorgrond: voor- of tegenstanders van het jansenisme. Dit meningsverschil ging terug op Trente waar er een discussie was over het aandeel van de individuele inzet en sacramenten in de zaligmaking. De jansenisten waren voorstander van het individuele aandeel. Het jansenisme kreeg politieke dimensie: verantwoordelijkheid voor katholieke hervormingsbeweging lag volgens jansenisten bij het eigen episcopaat, dat in samenwerking was met vorstelijke bestuur- en justitieraden. Hun tegenstanders en de jezuïeten zagen dat anders: zij vonden dat de pauselijke macht en de jurisdictie nodig waren geweest voor de hervormingen te doen slagen. De landvoogden hadden het niet echt voor de nationale ingesteldheid van de professoren en bisschoppen die een Romeinse invloed wouden voorkomen. Daarom benoemden zij vooral anti-jansenistische professoren.

Maar in de 18e eeuw werd de band tussen de monarchie en het pausdom door de Oostenrijkse regering in vraag gesteld. Kaunitz en Cobenzl waren aanhangers van het nieuwe staatsidee en Neny duldde geen inspraak meer van de nuntii (pauselijke gezanten) in het kerkelijk leven. Volgens de verlichting moest de rol van de kerk tot het minimum worden beperkt en moest de staat onderwijs, ziekenzorg, etc zelf in handen nemen. Kerk en staat werden vijanden, de overheid ging zelf censureren en deed daarbij het omgekeerde dan voordien gebeurd was: conservatieve publicaties waren verboden. Bovendien kwam er tolerantie over de godsdienstige overtuiging, Jozef II zou zelf de godsdienstvrijheid in de 18e eeuw afkondigen.

De katholieke kerk had in haar reformatie veel aandacht besteed aan het lager onderwijs, waar godsdienst een centrale rol had. Kinderen leerden lezen (schrijven en rekenen). De verlichting had hier veel minder aandacht voor, en bleef bijgevolg in steden onder invloed van de kerk. Jezuïeten en augustijnen hadden na het herstel van het Spaans gezag in de Nederlanden het middelbaar onderwijs (voorbereiding op universiteit, war men Latijn leerde) op zich genomen. De jezuïeten werden in 1773 door de paus opgeheven waardoor de overheid een eigen onderwijsnet kon uitbouwen ( ‘theresiaanse colleges’).

Tijdens de reformatie was de regering bezorgd om de religieuze orthodoxie van het universitaire onderricht. Daarom moest iedere vorstelijke raadsheer een universitair diploma hebben en werd in 1617 de kwaliteit van het onderwijs in Leuven verhoogd, na de opstandjaren waarin het bleek gedaald te zijn. In 1754 werd de universiteit van Leuven opnieuw gecontroleerd (in opdracht van Neny). In 1769 werd er ook een société littéraire opgericht, wat later een volwaardige academie werd. De werkzaamheden hierbinnen werden gevolgd door de regering en daardoor tevens deel afgeremd.

Kranten gaf de overheid de kans om de publieke opinie te beïnvloeden. Dit was geen nieuw medium, er waren al talloze vlugschriften verschenen over de actualiteit. Een krant was anders door zijn periodiciteit (wekelijks). Deze regelmatigheid was te danken aan het internationale netwerk van postverbindingen, ook de vaste vertegenwoordigers in Europa hielpen mee aan de kranten. Diplomaten hielden hun eigen overheid op de hoogte van wat er in het buitenland gebeurde, zodanig dat de regering een eigen interpretatie kon maken van de gebeurtenissen en die verspreiden, het binnenlands nieuws wordt dan ook grotendeels verwaarloosd. In 1620 was er de Antwerpse Verhoeven, die Nieuwe Tijdinghen uitbracht. Deze krant hoopte op herstel van de 17 provinciën onder de Habsburgers en wou de oorlog tegen de republiek heropnemen om de katholieken van het protestantisme te behoeden. Het blad van Hugonet, ‘relations veritable’, in 1649, verkondigde het woord van de Brusselse regering en was tegen de Gazette uit parijs. Deze krant wou het standpunt van de regering aan het publiek overbrengen en verslag over militaire gebeurtenissen onder overheidscontrole brengen. Hoe groter de bedreiging van Lodewijk XIV hoe groter de propaganda tegen Frankrijk. De bevolking van de aan Frankrijk gehechte gebieden wou niets liever dan terug bij Spanje horen. Maar toen de Spaanse bezetter terug kwam, bleek het voordelig ter zijn onder het Frans bewind. De clerus was tegen Frankrijk, dat in zijn buitenlands beleid de protestanten hielp in hun strijd tegen de Habsburgers. Bovendien leefde de zonnekoning er zonder al te veel geloof op los en kwam de geloofsbeleving in dat land maar sober tot uitdrukking. In 1667 werd de Brusselse krant door Foppens overgenomen, die probeert in niet-franstalige gewesten ingang te krijgen, wat uitdraaide op een conflict tussen de stedelijke, gewestelijke en Brusselse regeringsraden. Foppens kreeg geen toegang tot steden zoals Gent en Brugge, omdat de steden niet mee wilden (zoals meestal het geval was). De hervormingen van de regeringen (die ze althans probeerden door te voeren) na 1748 hadden ook invloed op de kranten: men trachtte de verlichtingsideeën te verspreiden (zonder al te veel succes). De ideeën werden verspreid door buitenlandse boeken en kranten. Later worden ook koffiehuizen en clubhuizen voor de adel opgericht waar kranten gelezen en besproken worden. Vrijmetselaarsloges, die hun opkomst kenden in de 2e helft 18e eeuw, dragen ook bij aan de verspreiding van het nieuwe gedachtegoed.

Lees meer...

Van mercantilisme naar liberalisme Nederlanden

De Spaanse Nederlanden kregen met twee zware tegenslagen af te rekenen: uitwijking van zakenlui met kapitaal en ambachten op het einde van de 16e eeuw en de Schelde die gesloten bleef (in handen van opstandelingen). De reders leden schade doordat er steeds met kleinere Zeeuwse schepen naar en van Antwerpen werd gevoerd, bovendien verloor A’pen zijn positie in het voordeel van Rotter en Amsterdam. Maar A’pen bleef een financieel trefpunt: het netwerk van internationale correspondenties bleef bestaan, verder had de stad ook een sleutelrol in overheidskredieten: de wisselbrieven. In 1585 vond de Vlaamse vloot in Duinkerken een havenplaats. Bovendien was er de kaapvaart (piraterij), een manier van oorlogsvoering die vooral de Hollandse vissers trof. In 1658 viel de nieuwe haven in handen van Frankrijk en werd Oostende de belangrijkste haven.

Centrale rol van A’pen in 16e eeuw te danken aan: veel bevaarbare waterwegen, overheid had ook vele plannen voor de aanleg van kanalen (meestal niet uitgevoerd door geldgebrek).

In de 18e eeuw werden ook veel verharde wegen aangelegd, dankzij de provinciale staten en de steden (regering heeft uiteindelijk toch bijgelegd in kosten om alles te voltooien). Dit soort initiatieven kwam dus niet van de centrale overheid, een uitzondering op deze regel is de postverbinding. Dit werd voor de Habsburgers verzorgd door het internationaal bedrijf: de tassis.

De overheid hield zich bezig met het handelsbeleid, toekennen van octrooien en douanerechten. Deze laatste, ook licenten genoemd, werden geheven in de 80j oorlog, opdat de kooplui mits betaling ook naar de opstandige mogen uitvoeren. In 1648 werd dit systeem opgeheven, maar de douanerechten waren een belangrijke inkomst voor de schatkist. Bovendien bepaalde de vorst zelf de tarieven en had hij geen goedkeuring van de staten nodig. In de 2e helft van de 17e eeuw voerden de omringende landen een mercantilistische politiek, de Nederlanden voerde dit enkel tegenover Frankrijk (1670 een tarief, dat in 1680 zal verlaagd worden onder druk van Engeland en de Verenigde Provinciën). Ook in 1715, bij overdracht van de Nederlanden, zal er door deze landen een nadelig tarief worden afgedwongen. Vanaf 1740 (na successieoorlog) kon Wenen dan zelf een economische beleid voeren aangepast aan de Nederlanden. De Franse markt ging toen ook open, omwille van de alliantie met Oostenrijk. In de 2e helft van de 18e eeuw kwam de vrijhandel op. Deze was vooral in de landbouw aanwezig, de regering beschermde echter nog steeds enkele ambachtelijke producten. Voor deze bescherming was er het Bureau de Régie die hierover advies gaf.

Het mercantilisme werd ook doorbroken (niet alleen door wegnemen van het douanebeleid) door een mentaliteitsverschuiving in de handel: ambtenaren keken neer op zakenlui, die vooral op winst gericht waren (traditioneel stonden bovenaan overheidsfuncties, dan militairen en raadsheren). Met de overgang van de 17e naar de 18e eeuw erkende de overheid voor de eerste keer het nut van handelsactiviteiten. Wat ook te zien is in de adellijke titels: men hoefde als handelaar niet meer het beroep te laten vallen om een titel te krijgen en houden, het handelsberoep en de titel gingen voortaan samen. Tevens ging het verlies van de adeldom hiermee gepaard. Door deze aanpassing in het adelsrecht kreeg de elite meer belangstelling voor de economie, vele zouden investeren en aandeelhouder worden.

In de 17e eeuw was er in de Nederlanden vrij veel oorlog, in de 18e eeuw was die er helemaal niet. In vergelijking met de 17e eeuw was de oorlog van de 18e eeuw ‘une guerre en dentelles’. Ze bleef tot het grensgebied beperkt en had weinig invloed op de economie. Het geld dat uit Spanje kwam voor aan defensie te spenderen, werd meestal geïnjecteerd in de economie in de 1e helft van de 17e eeuw. Er waren ook nooit hongersnoden dankzij de intensieve Vlaamse landbouw (= dutch husbandry, volgens engelse agronoom Weston): sinds de 16e eeuw had het drieslagstelsel plaats gemaakt voor voedergewassen (eten voor vee, mest voor land).Vanaf de 2e helft van de 18e eeuw zag men ook dat de landbouwgrond erg versnipperd was, door intensieve arbeid werd de opbrengst verhoogd. Verder was er ook de komst van de aardappel en de opkomst van het graan uitvoeren ( er was bijgevolg geen afhankelijkheid van het buitenland meer op vlak van bevoorrading).

In de 18e eeuw kwam er een discussie opgang over hoe landbouwgrond het best werkt bewerkt: intensief of extensief. In de Nederlanden wou men de gebieden zo veel mogelijk versnipperen, zo hoopte men meer productiviteit en een stijgende bevolking te krijgen. Er kwam een beperking op de hoeveelheid land dat iemand mocht houden ( abdijen en kloosters tegen, hadden veel grond). Ook was er aandacht voor bossen, in de 17e eeuw was er immers veel houtkap door oorlogen. (zoniënwoud in 18e eeuw door overheid hersteld; adel, vorst en kerk mochten bossen hebben).

De overheid was de stimulans voor economische groei, maar de bevolkingsdruk was de echte motor. Er waren geen epidemieën meer geweest in de 18e eeuw die het bevolkingsaantal in evenwicht bracht, dus moest men het areaal optimaal benutten om iedereen te kunnen voederen. Toen men daar het onderste uit de kan had gehaald greep men daar de gemene gronden, die brachten echter weinig op. Een oplossing was de proto-industrie (plattelandsnijverheid): koopman leverde een stof af, boeren bewerkten het en verkochten het terug als afgewerkt product. In 1730 kregen steenkoolmijnen en metaalnijverheid een boost in Wallonië, er was immers de stoompomp (Newcomen) die water makkelijker deed opwellen waardoor er dieper kon gegraven worden.

Bijgevolg voldeden de Nederlanden aan alle voorwaarden voor het latere industrialisatieproces, zonder dat het zich hiervan bewust was.

Lees meer...

De provinciale raden en de bestuurlijke autonomie 17e-18e eeuw

In de Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden werd de uitbreiding van de vorstelijke macht afgeremd door het tweeledig karakter van het centrale bestuur. Iedere staat liet zich vertegenwoordigen door de landvoogd. Het centrale bestuur splitste zich in het vorstelijk Hof in Madrid of in Wenen en over de Brusselse bestuursraden.

In 1588 (herstel Spaanse macht) ontstond aan het Madrileense hof de Hoge Raad

Van de Nederlanden, de evolutie van dit orgaan geeft de wisselende machtsrelaties tussen het vorstelijk hof en Brussel aan. De raad hield zich enkel bezig met binnenlandse zaken. Maar hogere benoemingen, onderscheidingen en verlenen van financiële gunsten bleven voor de vorst. Na de opstand werd het uitgebouwd tot een volwaardig orgaan, Filips II wou immers zijn greep op de Nederlanden versterken. In 1598 werd de raad opgeheven, het binnenlands bestuur was immers volledig voor de aartshertogen tijdens de opstand. In 1621 werd het heropgericht, maar het kreeg niet meer macht op het beleid in Brussel, door de landvoogden en de Brusselse regeringsraden die tegenwerkten. Graaf van Monterey combineerde het voorzitterschap van de raad met een zetel in de consejo de estado, waar hij probeerde macht te krijgen op het buitenlands beleid. In 1692 werd Maximiliaan Emmanuel landvoogd en met minister Bergeyck (die eigenzinnig optrad), zorgde hij dat Spanje geen invloed in het intern bestuur kreeg.

Dit veranderde echter toen de raad in wenen kwam te zetelen in 1717 en wel macht kreeg. Net daarom werd het in 1757, bij aankomst Kaunitz als kanselier van hof en staat, opgeheven. Nederlandse raadsheren waren een rem op Weense inmenging in het intern bestuur. De hof- en staatskanselarij zouden controleren op het beleid van de Brusselse regeringsraden.

Om een volwaardige centralisatie te krijgen, was er coöperatie nodig van Brussel. Daarom vonden ook daar verschuivingen plaats: de landvoogd verloor zijn macht zodat ze geen zelfstandig beleid zouden kunnen voeren, er kwam een Oostenrijks diplomaat die de ‘gevolmachtigde minister’ werd genoemd en de functie van de landvoogd overnam. Deze laatste hield slechts een ceremoniële functie over. De gevolmachtigde minister kreeg veel macht en moest zorgen dat de regeringsbesluiten in overeenstemming waren met de Weense richtlijnen. Bovendien was er de verbeterde communicatie die ervoor zorgde dat Wenen zich beter kon bemoeien.

In Wenen klaagde men over l’esprit national in de Brusselse raden en over de vasthouding aan privilegies van de provinciale raden. Is er dan een nationaal of een provinciaal of Oostenrijks gevoel? Zelden waren de ambtenaren nationalisten die hun eigen politieke voorkeur lieten gelden ipv de richtlijnen. De meeste raadsheren waren loyale ambtenaren: de belangentegenstellingen tussen gewesten, Brussel en Wenen waren niet belangrijk genoeg om tot hen door te dringen. Nationalisme of provincialisme betekende dus niets meer dan een eerbied voor de bestaande machtsverdeling. Wenen wou dit veranderen en een centralistisch bestuur installeren. Aanhangers hiervoor waren er nochtans niet. In de 18e eeuw bleef men dit nastreven, maar zolang er geen groot machtsevenwicht was dat in vraag werd gesteld zouden de ambtenaren neutraal blijven. Men dacht dat de ambtenaren loyaal zouden zijn tegenover hun instelling. Dit was niet verwonderlijk: na de uitschakeling van de hoge adel uit raad van state door Isabella, was het bestuur in handen van legisten gekomen (aangesteld op hun bekwaamheid!) . Er kwam een aristocratiseringsproces en de ambtenaren haalden een adellijke titel, die steeds meer en sneller kon worden behaald. Er kwam zo een versmelting van deze nieuwe adel met de traditionele statenadel. De ambtenaren en geprivilegieerde groepen werden meer en meer één sociale groep.

De provinciale raden en hun leden verzetten zich tegen de centralisatieplannen van de vorst. Deze raden waren hof van beroep voor stedelijke rechtbanken en moesten de vorstelijke wetgeving uitvaardigen (ook bij maken van wetten hadden ze inspraak gekregen). Na de uitschakeling van de staten-generaal en de hoge adel in de raad van state was de machtsindeling niet meer verticaal (gezamenlijk besluitvorming door vorst en geprivilegieerde groepen) maar horizontaal (opdeling bevoegdheden tussen beide instanties).

Er was een grote juridische diversiteit: iedere gemeente had een ander recht, bepaalde groepen privilegies, … Dit wijst op een beperkte vorstelijke macht, die de lokale autonomie bijgevolg erkende. Steden, adel en kerk waren niet ondergeschikt aan de vorst en hadden een eigen bestuur. De voorrechten van het Ancien Regime waren een overblijfsel van de staatsmacht en privatisering van de overheidsrechten: steden hadden overheidsrechten, heren de bestuurlijke en gerechtelijke taken en, lokale en provinciale overheden hadden macht omdat de vorst hun overheidsgezag erkende.

De lokale bevoegdheden: rechterlijk (in eerste aanleg), wetgevend en uitvoerend. Ook financiën beheerden ze zelf. In principe was iedere gemeente aan het gezag van een heer onderworpen. Maar zijn bestuurlijke en gerechtelijke bevoegdheden waren beperkt door dorpelingen. De steden hadden de grootste autonomie, de vorst stelde wel schepenen aan maar die hun bestuurlijke macht was beperkt door de inspraak van de gemeenteraad, waarin ambachten zaten. Schepenen waren in rechtspraak door adviezen van juridische raadgevers gebonden. Dit was ook zo voor de heerlijkheden op het platteland, grondheren hadden daar de echte macht. Zij stelden ook schepencollege aan, maar deze waren aan bindend advies van juristen gebonden. De heren hadden meer invloed op fiscaal vlak (aard en verdeling belastingen).

Lokale verschillen waren groot. De grotere steden , waren in vergelijking met internationale normen, beperkt.

De Nederlanden waren agrarisch en hadden veel plattelandsbevolking. Maar er waren regionale verschillen: Brabant en graafschap Vlaanderen waren het meest verstedelijkt. Het is tekenend voor de Nederlanden dat er een hoge verstedelijkingsgraad aanwezig is, maar ook de terugval van de steden is tekenend. De ongelijkheid van de steden is te zien bij de vergelijking van de financiën.

De politieke structuren van de Nederlanden vertoonden in de 17e en 18e eeuw een grote stabiliteit. De burgerij die macht had werd door Spanje aanvaard omdat Spanje afhankelijk was van de trouw van de ingezetenen om de zuidelijke gewesten te houden. Er was geen centralisering mogelijk door een Franse dreiging. Tijdens de regeerperiode van Maria Theresia bleef de compromis gehandhaafd, geen botsing maar de samenstelling van de vergadering naar hun hand zetten was hun oplossing. De hoge adel en ambachten verloren wel stilaan hun macht uit de raden, op lokaal niveau bleef er wel aristocratie. De beperkte vorstelijke macht was te zien in het beleid, niet op alle vlakken kon er even veel ondernomen worden. In 1748, na toenadering tot Frankrijk, zou de regering wel wat meer slagkracht krijgen en zou er een versterkte internationale machtspositie komen

Lees meer...

De provinciale Staten en de fiscale autonomie 17e-18e eeuw.

De statenvergadering vormde een tegengewicht tegen de vorstelijke macht. In deze gewesten was de vorst van hen afhankelijk, elders in Europa was het net omgekeerd. Filips II, Alva en de aartshertogen wouden dit naar alle waarschijnlijkheid omkeren. Wie de beden niet aanvaardde kreeg oorlog. Niemand kon weigeren. De staten kregen graag voordelen in ruil voor hun geld, waardoor er wel eens vertraging kon ontstaan bij de onderhandelingen. Maar met de gewone belastingen kon de Staten geen druk uitoefenen op Wenen (als ze oorlog wouden vermijden). Met de buitengewone belasting verliep het anders: in de 18e eeuw kregen zij de naam ‘don gratuit’, beden en subsidies voldeden immers niet langer aan de oorlogsschulden van de vorst. De staten konden deze belastingen wel weigeren of er voorwaarden aan verbinden. De machtsverhoudingen tussen vorst en staten waren dus het gevolg van internationale conjunctuur, hier wouden de Habsburgers verandering in brengen door de samenstelling van de Staten te wijzigen. Het belang van de aristocratie in de Staten in de 18e eeuw was aanzienlijk, de adel en de ambachten moesten bijgevolg van hun macht worden ontdaan. De hoge adel had zijn positie in de raad van state verloren omdat zij inspraak wou in het buitenlands- en defensiebeleid, ze behielden echter wel commandofuncties in het leger of andere bevoegdheden. Hun politieke rol was uitgespeeld. De ambachten wouden hetzelfde, maar dan op economisch vlak. Tussen deze twee groepen situeerde zich de vermogende renteniers, met wie de overheid tot een modus vivendi kon komen. Ze wouden niet deelnemen aan het regeerbeleid en waren tevreden met de macht die ze hadden in steden en op het platteland. Een cruciaal punt hierin was de afwenteling van een deel van de defensiekosten op andere landen: tot 1659 waren deze vooral voor de kolonies en andere belastingplichtigen. De Nederlanden konden hun strategische positie en spookbeeld van de Franse hegemonie in Europa gebruiken om de kosten van de Spaanse oorlogen door te schuiven. De Oostenrijkse periode hield minder oorlogen in (zowel voor Ned, als voor Oost). De Nederlanden mochten dan wel afhankelijk zijn van Spanje of Oost (en daarmee in oorlogen betrokken worden), ze hadden daarvoor in ruil religieuze eigenheid en veel zelfbestuur en lage belastingdruk.

Hoe hoger de belastingen, hoe lager de grondrente en omgekeerd. De monarchie had eigelijk een vrij laag budget (onderwijs en ziekenzorg voor kloosters, uitgaven op lagere niveaus voor lagere besturen,…).

De lage belastingdruk in de 17e-18e eeuw kwam vooral de grondeigenaars goed uit. Zo konden ook zij zich een kasteel permitteren en de illusie van de oud-adellijke afkomst hoog houden. Daarom bleef barok ook beperkt tot de kerkelijke middens, dit veranderde pas met het doorbreken van het mercantilistisch waardepatroon. Nadien kende de Franse bouwstijl een opmars.

Werkte de regering samen met de geprivilegieerde groepen om hun inkomsten te verhogen of waren zij in evenwicht en lag het bij de onderdanen die munt sloegen uit een onderlinge machtsstrijd? De vorst en lokale machthebbers zullen de macht van de andere zeker gematigd willen hebben. De pachtprijs stond niet onder enige controle en werd bepaald door de marktwaarde van de grond. Ondanks de oorlogvoering bleef de productiecapaciteit van de Spaanse Nederlanden in de landbouwsector gevrijwaard, bijgevolg waren er geen sociale opstanden.

Lees meer...

Het Theresiaanse charme-offensief (1748-1780)

Neny stond aan het hoofd van de Brusselse regering. Er wordt gezegd dat zijn eigenzinnig beleid gedoogd werd omdat men zeker wou zijn dat het geld uit de Nederlanden nog zou binnenstromen. Maar eigelijk waren er niet echt hoogoplopende ruzies in die tijd, men was het eens de macht van Kerk en andere geprivilegieerden uit te schakelen.

De ‘Theresiaanse compromis’ (binnenlands zelfbestuur in ruil voor subsidies) heeft een misleidende connotatie, er was immer nooit rust. Als er geldnood was (omdat Oostenrijk bv een oorlog voerde met een ander land), trad de regering niet krachtig op, in vredestijd daarentegen streefde men naar hervormingen. Men wou onder andere zicht krijgen op de financiën. Normaal werden de beden en subsidies door de noden van de vorst bepaald en niet door de draagkracht van de belastingplichtigen, tijdens de opstandsjaren had de vorst dit moeten opgeven. Na 1748 wou Wenen dit veranderen, vele steden hadden immers bergen schulden (en Wenen had geen enkel zicht op de financiën). Men wou vooral zicht op de gewestelijke en lokale boekhouding (wat positief moest zijn voor de belastingen op termijn), in de eerste plaats gebeurde dat door middel van regeringscommissarissen die plaatselijke reglementen uitvaardigden. Verder moesten zij nog inzicht krijgen in de rekeningen van de staten, maar doordat deze niet meewerkten was er tegen 1780 (Maria Theresias overlijden) nog steeds niets bereikt. In 1764 werd de junta voor besturen en beden opgericht, deze moest de rekeningen van alle gemeenten 1 maal in het jaar controleren in Brussel, terwijl de gemeenten voortaan ieder een gemeentelijke boekhouding moesten bijhouden. De gemeenten wouden niet meewerken, pas in 1784 bij de aanstelling van ambtenaren van de Weense rekenkamer zou er schot in de zaak komen.

Lees meer...

Het ontstaan van een nieuwe staat (1579-1635)

zet om een staatsgreep voor te bereiden. In 1631 werd beslist een veldtocht langs de Maas te houden, waarbij de gouverneur van Gelre een belangrijke rol speelde: door zijn passieve opstelling zou het Staatse leger snel enkele maasvestingen in handen krijgen. De graaf van Warfusée (en bijgevolg zijn volgelingen en het leger) kozen voor de opstandelingen waardoor de Spanjaarden geen kans meer maakten. In 1632 riep graaf Van den Bergh op tot opstand, de hertog van Aarschot werd gevraagd leider te zijn, hij weigerde echter en de staatsgreep werd uitgesteld. De Staten-generaal werd samengeroepen. In Spanje was men ondertussen bang dat de Nederlanden zouden toegeven aan de republiek, dieIn 1578 keerden de Spaanse troepen onder bevel van de hertog van Parma naar de Nederlanden terug. Na het afsluiten van de Unie van Atrecht in januari 1579 startten Artesië, Henegouwen en Frans-Vlaanderen onderhandelingen met de hertog van Parma, wat zal uitmonden in de vrede van Atrecht waar verschillende voorwaarden in opgenomen worden voor de reconciliatie met Filips II: er moest vrijheid van godsdienst komen, de traditionele rol van de Staten-Generaal en de Raad van State in het centrale bestuur zou hersteld worden, (er was geen principieel verzet tegen de centralisatie), de oprichting van de juntas (bijzondere regeringscommissies) werd afgewezen. Verder moest de controle over de garnizoenstroepen in de Nederlanden aan de provinciegouverneurs van de Nederlanden overgedragen worden. Daarnaast was er verzet tegen de verdere aanwezigheid van het Spaanse leger in de Nederlanden (want men zag hierin een bedreiging voor de verspaansing van het bestuur) en werd er aangedrongen dat de provinciale staten hun fiscale bevoegdheden zouden behouden. Er kan dus gezegd worden dat geen van voorgaande hervormingen van Filips II werden behouden. Maar in de jaren nadien werd de koninklijke macht in delen van de Nederlanden hersteld. Dit mislukte echter voor Holland, Zeeland en Utrecht. De scheiding was een voldongen feit, er waren twee Nederlandse staten (Spaanse Zuidelijke Nederlanden en Verenigde provinciën, het Noorden) en de oorlog zou niet uitblijven. Door deze gewijzigde situatie zouden de bepalingen van Atrecht vervangen worden door een nieuw, ongeschreven modus vivendi, wat de basis zou vormen van de machtsdeling tussen vorst en bevoorrechte machten tot 1748.

Van de vooropgestelde voorwaarden, waartegenover de trouw aan Filips II stond, werden er maar weinig werkelijk in de praktijk gebracht.

Er kwam geen godsdienstvrijheid maar een herstelling van het katholicisme na 1579, evenmin verliet het Spaanse leger de Nederlanden. De juntas gingen verder met het bespreken van het buitenlands beleid en noch de Raad van State, noch de Staten-Generaal werden in de besluitvorming betrokken. (dit kon niet waargemaakt worden omdat de Nederlanden niet langer een geheel vormden) Enkel op provinciaal vlak werden de voorwaarden deels uitgevoerd: de gouverneurs kregen hun fiscale bevoegdheden terug, hun militaire niet.

De uitschakeling van de Staten-Generaal en de uitholling van de adellijke aanwezigheid in de Brusselse Raad van State moest een zelfstandig Nederlands buitenlands beleid voorkomen. Dit beleid moest immers in dienst staan van de internationale machtspositie van de Habsburgers en werd toegewezen aan de Consejo de Estado. Het verzet van de Nederlanden zou niet kunnen bedaard worden door enkele Nederlandse mensen in te schakelen in deze raad, hun verzet tegen dit beleid was er vooral omdat het tegen de belangen van de Nederlanden zelf inging: de machtsstrijd tussen Spanje en Frankrijk, die in de Nederlanden werd uitgevochten.

De hertog van Parma zette succesvol zijn belegering van de Nederlandse steden verder (Vlaanderen, Brabant, Antwerpen, Groningen, Overijsel). Maar de aanvallen werden onderbroken doordat de hertog van Parma aanvallen moest uitvoeren op de Engelse en Franse protestanten (deze missies zullen beiden mislukken en toen de Spanjaarden hun gevecht in de Nederlanden willen heropnemen was het reeds te laat). Intussen herveroverden de Verenigde provinciën de noordoostelijke gewesten ( de gebieden bleven als veroverde gebieden bestuurd door de Generaliteit en werden niet opgenomen in het bevrijd territorium). Vele historici vinden de jaren 1588-1598 cruciaal en vinden dat Filips II een fatale fout maakte door Parma nieuwe missies te geven.

De Nederlanden waren van militair belang voor de Habsburgers: ze hadden een grote strategische waarde want Spanje kon oorlog voeren met Frankrijk zonder dat haar eigen grenzen in gevaar kwamen, ze hadden bovendien een geschikte infrastructuur (bevoorrading verzekerd door hoge landbouwproductiviteit) en vele versterkte steden (wat handig is in een oorlog). Om nummer één te zijn had Spanje dus wel degelijk de Nederlanden nodig, waardoor het land zich dan ook zou vastklampen aan de Nederlanden.

In 1598 leek het even of Filips II de Nederlanden onafhankelijkheid zou verlenen. Maar hij droeg de soevereiniteit over aan Isabella en aartshertog Albrecht, ( dit zou voor een alliantie zorgen tussen de twee takken van het Habsburgse huis voor de komende twee eeuwen). Slechts tien van de zeventien gewesten namen deel aan hun inhuldigingsplechtigheid, wat nog maar eens de splitsing van de Nederlanden aangeeft. In vele handboeken wordt gezegd dat Filips II door deze overdracht aan de aartshertogen de eenheid van de Nederlanden wou herstellen. Dit handboek acht die stelling ongeloofwaardig: de stelling werd door Spanje zelf naar voor geschoven en was voor de Verenigde provinciën onaanvaardbaar. Met deze regeling konden de Spaanse Habsburgers de macht makkelijk terug winnen (ongeacht het kinderloos zijn) en vele elementen van Spanje bleven behouden: katholicisme is staatsgodsdienst, Nederlanden geen toegang tot kolonies en Spanje hield nog enkele garnizoensteden in zijn bezit. Waarom ging Spanje dan over tot deze daad? De gewesten begrepen dat een vreedzame hereniging niet in het verschiet lag en vreesden dat Spanje zijn leger zou laten begaan in de Nederlanden, waarop de Nederlanders sterk verlangden naar de voortzetting van de Spaanse financiële en militaire hulp. Spanje van zijn kant, kon niet meer alleen de financiering van de oorlog verder zetten, Vlaanderen en Brabant waren nodig. Deze gewesten aanzetten tot financiële bijdrages zou makkelijker gaan wanneer ze een grotere zelfstandigheid genoten. Er kwam een permanente belasting in de Habsburgse Nederlanden.

Maar de strijd tussen de Verenigde Provinciën en Spanje werd overzee en op het vasteland gewoon voort gezet. Met Frankrijk had Spanje in 1598 vrede gesloten en in 1604 met Engeland. De oorlog had voor Spanje niet langer het doel om de opstandige gewesten te onderwerpen, de nieuwe conflictpunten waren: het statuut van de Katholieken in de Verenigde Provinciën, de toegang tot kolonies en de controle van de Scheldemonding. In 1609 aanvaardde Spanje een wapenbestand : twaalfjarige vrede(wegens geldgebrek) waarbij de V. P. ‘vrije landen, staten en provincies’ werden, katholicisme geen staatsgodsdienst was en de toegang tot de haven niet werd hersteld.

De aartshertogen hielden voor bijna veertig jaar hun macht (tot beiden stierven), ze konden echter geen stempel drukken op hun beleid, maar schijnen wel een groot aandeel in de katholieke hervormingsbeweging te hebben gehad. (ook al was dat niet uitzonderlijk in vergelijking met andere landen en begon de reformatie al lang voor hun komst en ging ze door na hun dood) Ze gingen over tot vele toegevingen om de vrede te bewaren. Velen, en ook zij, hadden reeds aan de Madrid laten weten dat de situatie uitzichtloos was, de oorlog was een uitputtingsslag. De aartshertogen hadden wel hun zeg kunnen doen in het binnenlands bestuur. De Staten-Generaal werden slechts één keer in de crisisjaren 1632-1634 en éénmaal daarbuiten samengeroepen. De invloed van de hoge adel was uitgehold, de leden van de Brusselse regeringsraden werden buiten de oorlogsvoering gehouden (dit was voorbehouden aan de juntas) en de aartshertogen wouden hun wetgevende bevoegdheid bevestigen: geen nieuwe wetten maar gewoonterecht bekrachtigen en vorstelijke wetgeving uitvoeren. (o.a. Eeuwig Edict 1611 waarin het straf- en burgerlijke recht tot een geheel wordt gevormd). Verder kreeg de nieuwe modus vivendi tussen vorst en onderdanen geleidelijk een vaste vorm, wat een resultaat was van de machtsstrijd van de voorbije jaren.

In 1618 brak de Dertigjarige oorlog tussen protestanten en katholieken uit in het Duitse rijk, waardoor er geen verlenging van het twaalfjarig bestand zou komen in de Nederlanden. De Nederlanders wouden een verlenging, de Spanjaarden wouden de strijd terug opnemen. De Nederlanders hadden een beter beeld van wat er gebeurde in hun gebied, terwijl de Spanjaarden dachten dat hun wensen ginds steeds ook in de werkelijkheid werden uitgevoerd. Het was zo dat de Nederlanden vooral bang waren dat ze niet de nodige middelen zouden hebben om succesvol oorlog te voeren. De Spanjaarden dachten dat deze oorlog minder duur zou zijn dan de overzeese strijd (die tijdens de twaalf jaar was verder gezet).

Het ging eigelijk over de vraag: op welk front moeten de beschikbare middelen eerst ingezet worden en wat was aanvaardbaar voor een nieuw bestand of vrede?

Madrid stuurde aanvankelijk genoeg middelen voor de strijd, maar kon dit niet het lang genoeg volhouden opdat het militaire voordeel in een diplomatiek akkoord zou kunnen worden omgezet. Spinola, die Breda al had veroverd, trok naar Spanje om meer geld te vragen en weigerde om terug naar de Nederlanden te keren toen hij dat niet kreeg.

In 1632, na een catastrofale veldtocht, barstte de politieke crisis los. In 1621 had Spanje deze weten te voorkomen door continuïteit: continuïteit tussen het aartshertogelijk bewind en de landvoogdij van Isabella, door de overdracht van de onafhankelijkheid die in 1598 was uitgebleven. Verder waren ook de overgangsmaatregelen die de overgang van Albrecht naar Isabella, bij zijn dood, inluidden zo veel mogelijk uitgesteld.

De val van ’s Hertogenbosch in 1629 had de Nederlanden geschokt en enkele ontevreden edelen aange onafhankelijkheid wou van Filips IV. Men wist hier echter wel beter en door veel toegevingen voorkwam de landvoogdes dat de samenzweerders op lagere niveaus nog volgelingen zouden vinden. De onderhandelingen liepen vast doordat de republiek de katholieken geen godsdienstvrijheid wou geven en de Schelde niet wouden openen. (Dit bewijst dat de voortzetting van de oorlog niet de schuld van Spanje was.)

Doordat Madrid Roose aanstelde tot voorzitter van de geheime raad (één van de 3 collaterale raden) werd de Staten-Generaal snel ontbonden.

De crisis van 1632-1634 was de vuurproef voor de Spaanse Nederlanden, enkel buitenlandse problemen zouden hun bestaan nog kunnen bedreigen in de toekomst.

5.1.2) De Franse dreiging (1635-1748)

In 1635 werd er een offensief verbond gesloten tussen de Verenigde provinciën en Frankrijk. Beiden riepen op tot verzet maar het volk bood geen weerklank, wel wouden ze zich verzetten tegen de invallers: in de Verenigde Provinciën waren katholieken tweederangsburgers geworden. Bovendien wou de republiek de katholieke en protestantse gewesten niet verenigen tot één republiek, zoals Richelieu had voorgesteld. Integendeel, de republiek wou liefst splitsen van de Spaanse Nederlanden (wat niet zou gebeuren in 1635). De inmenging van Frankrijk in de oorlog zorgde voor een ommekeer in militaire machtsverhoudingen: Spanje kreeg het moeilijk doordat het vanaf 1640 ook in Catatonië en Portugal een oorlog uit te vechten had. De Nederlanders begrepen hieruit dat Spanje niet onoverwinnelijk was, en uit angst voor een Franse inval zocht het toenaderingen tot de Fransen. Dit liep goed af in Westfalen, waar ook andere mogendheden de dertigjarige oorlog beëindigden. In 1648 werd de vrede afgekondigd, 80j na de aanvang van de opstand. De oorlog met Frankrijk daarentegen ging gewoon verder, sinds 1635 was daar een nieuwe oorlog gestart.

De oorlog tussen de republiek en Spanje was een frontoorlog, een defensieve oorlog om de onafhankelijkheid. In de oorlog tussen Spanje en Frankrijk ging het vooral om de Franse weigering bij het einde van de 30jarige oorlog in 1648 ook de acties in de Nederlanden te stoppen. De Fransen wouden en zouden later, de Nederlanden innemen. In Frankrijk brak de Fronde (aristocratie had aan macht ingeboet en zaten niet meer in de Raad van Staten en riepen op tot verzet) uit, waardoor de Spanjaarden de kans hadden de oorlog in hun voordeel te laten uitdraaien. Maar de Fransen sloten een alliantie met de Engelsen, waardoor Spanje zware nederlagen te leden kreeg (o.a.in1658). Er kwam een vrede met Frankrijk waarbij de Spanjaarden verre territoriale toegevingen deden (vrede van de Pyreneeën). Hierbij trouwde Maria Theresia (dochter van Filips IV) met Lodewijk XIV.

In 1665 overleed Filips IV waardoor Lodewijk XIV zijn kans schoon zag om o.a. de Spaanse Nederlanden in handen te krijgen. Hij schuwde hierbij geen wapens. De Fransen waren onzeker de Nederlanden aan te hechten, maar Frankrijk veroverde vele steden, ook de grotere zoals Gent, in het binnenland.

Spanje was uitgeput, door de vrede van Westfalen had Spanje niet langer het overwicht in Europa. Frankrijk maakte een opmars en veranderde de Europese machtsverhoudingen. De Verenigde Provinciën waren bang van dit nabije land en sloten een vrede met Spanje in 1648, waarbij het bondgenootschap met Frankrijk uit 1635 werd verbroken. In het stadhouderloos tijdperk (1650-1672) was er een dubbel probleem: militaire dreiging uit Frankrijk en een economische dreiging uit Engeland. Men ging de confrontatie met Engeland aan. Willem III zou zich daarentegen niet van vijand vergissen: hij ging aankloppen bij Spanje en voorkwam zo de aanhechting van de Nederlanden bij Frankrijk. Hij trouwde met Mary Stuart, waardoor het verzet tegen de Franse expansie nog groter werd (ook in de verdere toekomst zou dit zo blijven

1692 werd Maximiliaan II Emmanuel van Beieren landvoogd van de Spaanse Nederlanden. Wat ook het einde van de macht van Spanje over de Nederlanden betekende want de landvoogd was niet van Spaanse afkomst. Deze nieuwe landvoogd ging over tot hervormingen (oorlog tegen Frankrijk immers gevoerd door hoge belastingen, bijdrages van andere mogendheden en burgerbevolking in de oorlogsgebieden) en hoopte zelf de soevereiniteit over het gebied te krijgen (wat niet zou gebeuren door de dood van zijn zoon).

In 1700 werd een akkoord over de Spaanse troonsopvolging gesloten, Aartshertog Karel zou opvolger van Karel II zijn. Maar bij zijn gebied hoorden de Italiaanse en Nederlandse gebieden niet langer. Volgens zijn testament zouden deze gaan naar Filips van Anjou (Filips V), kleinzoon van Lodewijk XIV. Maar deze gaf een volmacht aan zijn grootvader, de zonnekoning. De Verenigde provinciën lieten hun verdediging vallen. Het Nederlandse volk stond achter Filips V. Dit veranderde toen er een hoop Franse hervormingen plaats vonden. Oppositiepartij tegen Frankrijk: ‘kuirassiers’; partijgangers van Fr: karabiniers. (het volk werd dus opgesplitst). De Zeemogendheden lieten het hier niet bij en verklaarden oorlog aan Frankrijk in 1702. Engeland en de Verenigde provinciën steunden Karel III.

Engeland en de V.P. startten met de verovering van de Spaanse Nederlanden, wat geleidelijk aan lukte. In 1711 zou Filips V de soevereiniteit over de Nederlanden aan Maximiliaan Emmanuel overdragen, deze liet zich als hertog van Luxemburg en graaf van Namen huldigen. In 1713 eindigt zijn regering, bij de vrede van Utrecht.

Alles verandert wanneer Jozef I sterft en Karel III zich tot Karel IV in Wenen laat kronen. Noch de Nederlanden, noch de Engelsen zagen een herstel van het Habsburgs rijk zitten. Er moest dus dringend vrede met Frankrijk gesloten worden om meer verzet te kunnen bieden tegen dat herstel. De aanspraken van Filips V op de Spaanse troon mochten erkend worden, als hij afstand deed van zijn Franse troon. Italië en de Nederlanden zouden worden losgemaakt van Spanje en naar de Oostenrijkse Habsburgers gaan.

Het idee dat de Spaanse Nederlanden neutraal zouden worden, had nooit echt erkenning gekregen: Nederlanders en Engelsen waren er enkel voor als ze zelf in slechte papieren zaten, wat nooit op hetzelfde ogenblik was. In 1713 drongen de Fransen er tevergeefs op aan.

De Engelse en Staatse bezetting in de veroverde gebieden, beperkte zich tot Franse hervormingen afschaffen en lopende zaken afhandelen. In 1715 werden de Nederlanden aan de Oostenrijkers overgedragen waarbij er tevens een clausule van kracht werd waarin stond dat er niets meer veranderd mocht worden aan de machtsrelaties (tussen vorst en geprivilegieerde groepen) in de Nederlanden. Engeland had voor het voortbestaan van dit gebied gezorgd en keek erop toe dat lokale en provinciale overheden hun macht behielden zodat de centrale overheid geen economisch beleid kon uitvoeren. Maar Engeland had met zijn militaire aanwezigheid in dit gebied tevens het gebied bewust economisch verzwakt.

De grenzen van het gebied bij de overdracht van 1715 vallen grotendeels gelijk met de huidige grenzen van België (zie kaart p.190). Deze zijn te danken aan de Staatse en Franse veroveringen. Tussen 1668 en 1716 veranderden de grenzen bij ieder vredesverdrag. Door de overdracht aan de Oostenrijkers ontstond er een personele unie tussen het prinsbisdom Luik (dat bij het Duitse rijk hoorde) en de Nederlanden. Dit prinsbisdom gedurende behoorde tijdens de 16e en 17e eeuw steeds tot het Duitse rijk, en trachtte in een machtsstrijd zijn neutraliteit te bewaren (onsuccesvol). De overdracht wijzigde weliswaar niets aan de relatie tussen de gebieden.

Het beleid van Karel VI (1715-1740) was zoals reeds gezegd onderworpen aan het Barrièretraktaat. Het Engels-Staats condominiun (1706-1713) werd vervangen door een Oostenrijks-Staats condominium, na de vrede van Utrecht in 1713 wouden de Verenigde Provinciën de staatse barrière van 1697 langs de Franse grens herstellen. Hierdoor konden de Verenigde Provinciën Wenen dwingen tot het naleven van het Barrièretraktaat. Verder was Karel VI ook nog beperkt door de Europese mogendheden, die hun toestemming moesten geven over zijn opvolging door Maria Theresia. Ook de Oostendse Compagnie die onder hem werd opgericht moest ontbonden worden. De geprivilegieerden groepen (steden,…) grepen nog meer macht, bovenop de macht en bevoegdheden die ze al hadden.

Maria Theresia, de opvolgster, zou een oorlog tegen de andere Europese grootmachten moeten uitvechten, ‘Oostenrijkse successieoorlog’. Het condominium kon het Franse leger, dat steeds meer delen van de Nederlanden bezette, niet tegengaan. Een Franse bezetting was dus aanwezig tussen 1744-1748, waarna door interne kritiek Frankrijk de Nederlanden ontruimd. Er komt een vrede met Oostenrijk en zelfs een bondgenootschap. (Voor het eerst sinds 1635 was het Franse gevaar geweken.)

Lees meer...

Cultuur en politieke vernieuwing 1751-1780

Van deze periode kan men zeggen dat ze geen grote geesten heeft voortgebracht. Jan Wagenaar is een typische vertegenwoordiger van de tweede helft van de 18e eeuw. Hij schreef "Vaderlandsche Historie", een geschiedenis van Holland.

In de 18e eeuw vindt een belangrijke verandering plaats binnen de cultuur nl. het binnendringen van de Europese verlichting. De verbintenis tussen christendom en klassieken (vb. Heinsius) moet plaats maken voor de verbintenis tussen christendom en verlichting, zeker van het laatste kwart van de 18e eeuw. De verlichting kenmerkt zich door haar geloof in vooruitgang, rede en wetenschap.

Niet iedereen geloofde in de nieuwe harmonie tussen christendom en verlichting. Met name binnen de gereformeerde kerk kwam er verzet, dit bleef echter een zwakke onderstroom dat op de dominerende cultuur weinig effect heeft gehad.

Uit het optimisme van de verlichting groeiden pogingen om de welvaart van het land te herstellen door de zgn. Economische patriotten. Men zocht ook naar de oorzaken van het verval. Ze dachten aan verslapping van geestkracht, aan gebrek aan nationale zin. Een betere opvoeding zou de mensen de oude deugden van ijver en zuinigheid opnieuw moeten bijbrengen. Ze zochten het antwoord op hun vragen in het verleden, echte revolutionairen waren het niet.

In de Staten-Generaal en de staten van Holland verenigden zij die verandering wenstten zich. Ze hadden daarvoor vaak uiteenlopende redenen. De democraten juichten de Amerikaanse revolutie toe terwijl het Hollands regenten patriciaat daar allerminst in geïntresseerd was maar voornamelijk de pro-Engelse koers van de Oranjes hekelde. Toch vonden ze elkaar in een pro-Amerikaanse, anti-Oranje partij olv enkele pensionarissen die als patriotten betiteld zouden worden.

Op den duur zouden hun wegen scheiden, de jaren tachtig en vooral de Bataafse revolutie zouden de duidelijkheid brengen die de politiek onder Willem V lang had gemist.

Lees meer...

Economische en politieke problemen 1751-1780

Enerzijds besefte men de gebreken van het staatsbestel en zag men met zorg de acteruitgang van de welvaart. Anderzijds was men, naar het optimisme van de tijd, vol goede moed dat men deze problemen zou kunnen oplossen.

Het relatieve aandeel van de Republiek in de internationale handel was afgenomen, Amsterdam had terrein moeten prijsgeven op Hamburg en vooral Londen.

In de tweede helft van de 18e eeuw nam de Europese bevolking sterk toe. De toenemende vraag deed de prijzen van levensmiddelen stijgen waardoor gezinnen op alle andere vlakken dienden te besparen. De vraag naar industriële producten daalde en daarmee ook de werkgelegenheid.

Ook de internationale politieke verhoudingen veranderden: de Republiek, Spanje en Zweden werden naar de tweede teruggezet. Pruisen en Rusland lieten zich nadrukkelijker gelden, samen met Frankrijk, Engeland en Oostenrijk waren er nu vijf grootmachten.

In 1756 begon de zevenjarige oorlog, het verbond voor het eerst Frankrijk met Habsburg tegen Engeland en Pruisen. De Oostenrijkse Zuidelijke Nederlanden lagen nu niet meer tussen de Republiek en Frankrijk in, het was deel van de Franse-Oostenrijkse alliantie. De Republiek besliste neutraal te blijven, zeer tegen de zin van Engeland dat als antwoord talrijke koopvaardijschepen aanhield. De Nederlandse politiek stond nu voor een dilemma: de Republiek had te weinig geld om zowel landleger als vloot uit te breiden. De kustgewesten (waaronder Holland) stonden lijnrecht tegenover de landgewesten. De keuze zou haar tevens vastleggen in haar buitenlands beleid.

Het stadhouderlijk huis was driemaal gehuwd met een Engelse prinses: Willem II en III elk met een (verschillende) Mary Stuart, Willem IV met Anna van Hannover. Een pro-Franse politiek was voor hen dan ook nauwelijks een optie.

De positie van de Oranjes vormde een probleem op zich, Willem IV was in 1751 overleden, zijn zoon Willem V was amper drie en werd onder voogdij van zijn moeder Anna van Hannover geplaatst. Na haar dood in 1759 viel de voogdij aan de gewestelijke staten, hertog van Brunswijk werd benoemd tot kapitein-generaal. In 1766 werd Willem V meerderjarig, zijn vader had zich heel wat macht weten toe te eigenen. Willem V zou met deze macht echter weinig uitrichten, hij bleef kort aanleunen bij de hertog van Brunswijk.

Lees meer...

Cultureel en kerkelijk leven 1702-1751

In de kunsten wordt Frankrijk meer en meer als voorbeeld gezien, Nederlandse cultuurdragers voegen nog maar weinig aan hun buitenlandse voorbeelden toe. De periode kan een overgangstijd genoemd worden. Traditie, de heerschappij van de klassieken is niet langer de laatste wijsheid, ze is voorwerp van kritische toetsing.

De belangrijkste ontwikkelingen in het geestelijk leven voltrokken zich op het kerkelijk gebied en dan voornamelijk bij de Nederlandse katholieken. Enerzijds bleef het jansenisme ook in de Republiek niet zonder invloed, anderzijds begon het velen onder de geestelijken te hinderen dat de Noord-Nederlandse kerk door Rome nog steeds als een missiegebied werd behandeld, ondergeschikt aan de pauselijke nuntius in Brussel. In 1723 brak een openlijk conflict uit, een eigen Noord-Nederlandse aartsbisschop van Utrecht werd verkozen. Rome accepteerde dat niet, het kwam tot een scheuring. De oud-bisschoppelijke cleresie ontstond maar zou geen brede steun krijgen.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen