Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

Het katholieke regeringsbeleid 1890-1935

De opeenvolgende katholieke regeringen voerden een behoedzaam confessioneel beleid, dat wel tot een versterking van de verzuiling en segmentering van de samenleving leidde. Daarnaast trachtten zij de sociale veranderingen te beheersen en een organische, centrumgerichte samenleving in stand te houden.

In 1893 verwierf de partij weer een comfortabele meerderheid en tegelijk werd de druk van de confessionele volksbasis sterker wat zich vooral liet voelen in de onderwijspolitiek.

Vanaf 1895 werkten de katholieken een systeem uit die moest leiden tot een ruime subsidiëring van het vrij lager onderwijs. Deze evolutie werd ook gestimuleerd door de toenemende vraag, om sociale en economische redenen, naar de invoering van de leerplicht.

In 1914 zou de leerplicht samen met een substantiële overheidssubsidiëring voor de vrije scholen pas ingevoerd worden. Dit systeem van gesubsidieerde vrijheid werd ook toegepast in de sociale sector, waar aan vakbonden, ziekenkassen en huisvestingsmaatschappijen overheidstoelagen werden toegekend. Het stelsel was een uitvloeisel van het subsidiariteitsbeginsel. Belangrijke maatschappelijke taken gingen naar het vrij initiatief onder vorm van verzuilde intermediaire organisaties die daarvoor financiële steun ontvingen.

De verzuiling werd ook versterkt door de sociale bewegingen die zich niet alleen met materiële belangen bezig hielden maar ook met ontspanning en vorming.

De feministische stroming, die rond 1900 aan kracht won werd dan ook opgevangen, geïntegreerd en zelfs in ruime mate geneutraliseerd binnen de bestaande zuilen.

Door hun overheidssteun en toenemende invloed op het politieke beleid kreeg de politieke structuur in België een anti-liberale en corporatieve invulling.

De katholieke regeringen voerden op sociaal-economisch vlak een beleid dat erop gericht was de polarisatie tussen arbeiders en burgers tegen te gaan. Ze wilden een lotsverbetering van de arbeiders en tegelijk de middengroepen promoten.

Op sociaal vlak legde de regering-Beernaert vanaf het einde van de 19e eeuw de basis voor sociale wetgeving. In 1886 werd een Commissie van de Arbeid opgericht, in 1887 kwamen de eerste overlegorganen en in 1889 werden vrouwen –en kinderarbeid aan banden gelegd. De overheid verleende ook financiële steun aan verzekeringskassen maar van een verplichte verzekering was nog geen sprake.

Dat deze katholieke regeringen zich lieten leiden door het subsidiariteitsbeginsel en een harmonische maatschappij van het midden bleek ook uit hun beleid ten aanzien van boeren vanaf 1893 en de kleine burgerij en middenstanders na de eeuwwisseling.

Lees meer...

Naar democratischer politieke structuren 1890-1935

In de jaren 80 nam de druk vanwege vooral socialisten en radicalen toe om het politiek systeem te democratiseren. De stemrechtuitbreiding werd afgeremd omdat hiervoor een grondwetsherziening nodig was.

In september 1893 werd na een compromis tussen katholieken en radicalen het AMS ingevoerd. Van vrouwenstemrecht was echter nog geen sprake en sommige mannen mochten meer dan één stem uitbrengen.

De kiesplicht werd ook ingevoerd en de senaat werd in een meer democratische hervormd. Het nieuwe kiesstelsel bleek voordelig voor de katholieken en de doorbraak van de socialisten maar een ramp voor de liberalen.

Sociaalprogressieve katholieken en enkele radicalen, die onder invloed van het corporatisme stonden, probeerden belangenvertegenwoordiging in te voeren. In 1895 betekende het begin van dit voorstel in steden de basis van evenredige vertegenwoordiging. Dat laatste werd ook meer geëist op nationaal vlak.

De liberalen werden in Vlaanderen verdrongen door de katholieken en in Wallonië door de socialisten, kartelvorming met de socialisten was een manier om zich nog staande te houden.

Er was ook sprake van Vlaams-Waalse tegensteling, een katholiek Vlaanderen tegenover een socialistisch-liberaal Wallonië, die de eenheid van het land in gevaar bracht.

Om die verschillende redenen leek het dus wenselijk om over te gaan naar een evenredige vertegenwoordiging. De hervorming van het kiesstel in 1899 bleek vooral de liberalen en christen-democraten ten goede te komen en tevens de evolutie van de katholieke partij naar een standenpartij in de hand te werken.

Ondanks de eis van de socialisten om AES in te voeren, werd het kiessysteem voor WO II niet gewijzigd. De reeds doorgevoerde hervormingen zorgden reeds voor enkele geleidelijke verschuivingen: de volksvertegenwoordiging zou niet langer bestaan uit notabelen, de partijen zouden er steeds meer greep op hebben, de bewegingsruimte van de regering en monarchie zou beperkt worden. Leopold II verloor zijn greep op het binnenlands beleid maar voerde dan wel een persoonlijk buitenlands beleid met de kolonisatie van Midden-Afrika.

De politieke partijen wonnen aan belang en kregen nauwe banden met sociale bewegingen:

Voor de socialisten was de coöperatieve beweging de belangrijkste organisatie en Wallonië waar ze haar electoraat haalde. Het programma van Quaregnon uit 1894 was een marxistisch-anarchistisch compromis en zou voor decennia de oriëntering van de partij bepalen. De samenwerking met liberale progressieven, vooral omwille van hun vrijzinnigheid, zorgde voor de inspijpeling van het gematigde liberaal-progressieve gedachtegoed bij de BWP en dreef haar in een meer reformistische richting.

De christelijke arbeidersbeweging werd sterk beïnvloed door de kerkelijke sociale leer, met Rerum Novarum uit 1891, en het corporatisme. Enerzijds stuurde ze aan op klassensamenwerking en sociale harmonie en anderzijds was zij tegen collectivisme en de ontkerstening van arbeiders. De christelijke sociale organisaties werden vanaf 1891 overkoepeld door de Belgische Volksbond die de arbeiders in de kerkelijke sfeer kon houden. De Belgische boerenbond deed hetzelfde maar dan met landbouwers.

De kleine burgerij liet zich minder gemakkelijk organiseren in bredere verbanden. Pas tegen het einde van de 19e eeuw werd zij als een aparte klasse beschouwd en de katholieken waren de eerste die de middenstanders konden organiseren. Na WO I zou men evolueren in de richting van een echte katholieke standsorganisatie voor de middenstand.

De banden tussen de katholieke volksorganisaties en regeringspartij zouden steeds sterker worden doordat de in wezen christelijk-burgerlijke formatie nu ook de christelijke arbeiders achter zich kreeg. Rond 1895 werd die ontwikkeling van een autonome christen-democratische partij echter afgeremd.

De clerus en katholieke burgerij waren de tegenstanders en enkel in een paar uitzonderingen, zie priester Daens, zouden ze zich toegeeflijk opstellen en ook voor scheuringen zorgen.

Deze volksorganisaties wilden de katholieke partij omvormen tot een standenpartij met vertegenwoordiging van zowel arbeiders, boeren als middenstanders. Dit concept werkte eerst op lokaal vlak maar zal pas vanaf 1921 ook werken op nationaal niveau.

De liberalen, die vooral steunde op intellectuelen en zakenburgerij, had weinig voeling met de volksmassa, tenzij via de radicalen die in 1887 nog een eigen Progressistische Partij hadden opgericht. De doctrinairen bleken na de invoering van het evenredig stelsel en de samenwerking met de socialisten bereid om de moderne democratie te aanvaarden en in 1900 vond het eenmakingproces van de twee stromingen plaats.

Omstreeks 1905 was door de versterking van het reformisme binnen de BWP en de democratische tendensen binnen de christelijke arbeidersbeweging de basis gelegd voor een meer democratische oriëntering van het politiek beleid.

Lees meer...

Een verbeterd sociaal klimaat 1890-1935

De vruchten van de economische groei kwamen ten goede aan de totale bevolking maar waren toch vooral in het voordeel van de ondernemers en financiers. Het groter aantal arbeiders kreeg wel te maken met een loonstijging maar ook een indrukkende stijging van de arbeidersproductiviteit. De verbetering van de levensomstandigheden en reglementering van kinder –en vrouwenarbeid was dan ook vooral te danken aan de wijziging van arbeidsvoorwaarden en sociale verzieningen.

De landbouwbevolking daarentegen was flink uitgedund door de crisis maar kon eind 19e eeuw ook profiteren van de heropleving door katholieke landbouwpolitiek en de Boerenbond.

De kleine burgerij nam in aantal toe door ondermeer de groeiende tertiaire sector en deelde ook in de stijgende welvaart. De ambachtelijke groepen kregen aanvullende taken en sommigen schakelden gewoon over naar handel en reparatie.

Lees meer...

Een sterke economische expansie 1890-1935

De arbeidersrevolte van 1886 in de Waalse industriebekkens was gedeeltelijk te verklaren door de laagconjunctuur sinds 1873. De economische crisis werd op verschillende manieren bestreden zoals technische innovaties in de industrie, de opkomst van elektriciteit en de uitbouw van de chemische industrie. In de landbouw vond eveneens een structuurwijzing plaats zoals de overschakeling op veeteelt en tuinbouw.

De crisis werd ook verzacht door hogere staatsuitgaven voor het beheer van spoorwegen, waterwegen en de telefoonexploitatie enerzijds en voor sociale huisvesting en sociale verzekeringen anderzijds.

Daarnaast werd ook nog een nieuwe buitenlandse handelspolitiek ingevoerd. De regering hielp nieuwe markten die van Belgische productie afhankelijk waren creëren en gaf buitenlandse steun aan Belgische ondernemingen die zich in het buitenland bezig hielden met openbare werken. De koloniale politiek van Lepold II gaf de Belgische economie ook mee een internationale dimensie.

Vanaf 1896 brak een voorspoedige economische tijd aan, door de levendige binnenlandse markt en toenemende export, en die vooral ten goede van Wallonië kwam. De Waalse industrie, waar het overwicht vergleed van Henegouwen naar Luik, had een belangrijk deel in de internationalisering en had stevige banden met het Brusselse bankwezen.

Eind 19e eeuw tekende zich ook een economische opgang in Vlaanderen af door de uitbouw van de zeehavens van Gent, Zeebrugge en vooral Antwerpen, de opkomst van een tertiaire en industriële sector in de havengebieden, de ontdekking van steenkool in Limburg en de vernieuwde expansie van de textielsector.

Aan de vooravond van WO I had België de status van een middelgrote economische macht en overvleugelde Nederland op economisch vlak vanaf 1890.

Lees meer...

Opkomst van sociale bewegingen België sinds 1830

De opkomst van de arbeidersbeweging kwam later dan de Vlaamse beweging maar de stootkracht van haar doorbraak rond 1880 zou meteen groter blijken.

De eerste arbeidersverenigingen ontstonden in het ambachtelijke milieu als ziekenkassen die door de overheid getolereerd werden omwille van hun sociaal nut. In 1849 doken de eerste (zwakke) coöperaties op en in 1857 werden door Gentse textielarbeiders de eerste strijdbare vakbonden opgericht onder het mom van ziekenkassen.

De overkoepelende organisaties hadden weinig banden met het socialisme maar wel met de radicalen die bijdroegen tot de toelating van beroepsorganisaties in 1867.

Voor 1848 was de invloed van het Franse socialisme vooral aanwezig bij sociaalvoelende burgers en intellectuelen maar na de mislukte revolutie van 1848 trok de socialisten zich terug in geheime vrijdenkersloges vooral in het ambachtelijk milieu. In deze tijd stonden de Belgische socialisten ook onder invloed van het apolitieke anarchisme. De socialistische kernen, sloten zich onder woordvoerder César de Paepe aan bij de Eerste Arbeidersinternationale in 1864. Na 1867 zochten de Belgische socialisten meer voeling met bestaande arbeidersverenigingen. De weerslag van de mislukte Parijse commune en Internationale zorgden begin jaren 70 voor een desoriëntering bij de socialistische arbeidersbeweging. Een minderheid en vooral lokale verenigingen bleven bij het anarchisme en een nieuwe generatie ging zich oriënteren op de Duitse sociaal-democratie waardoor het idee van een echte partij begon te rijpen. Een eerste poging kwam in 1879 met de fusie van regionale partijen maar de steun van verenigingen bleef uit. In 1885, na uitbreiding van het stemrecht en de crisis, werd te Brussel de BWP opgericht. Naar Duits model, waren verenigingen ondergeschikt aan de partij.

De BWP was meteen een pragmatische partij die hervormingen zoals democratische weg wilde en daartegenover tekende zich in Wallonië een revolutionaire stroming af onder leiding van Defuisseaux.

Het collectivisme en antiklerikalisme binnen het socialisme zorgde voor de ontwikkeling van een christelijke arbeidersbeweging. De sociale belangstelling manifesteerde zich bij de katholieken volgens een dubbel stramien: liberaal-katholieken bleken vooral gevoelig voor het idee van emancipatie en staatsinterventie terwijl de ultramontaanse stroming, die bovenhand kreeg en invloed had van het corporatisme, streefde voor sociale harmonie en een centrumgerichte samenleving. De corporatieve organisatievorm zou vooral aanslaan in plattelands –en ambachtelijke kringen.

De grotere concurrentie met het socialisme zou later nog leiden tot een christen-democratische tendens.

Lees meer...

Volksnationalisme versus staatsnationalisme België sinds 1830

Het conservatisme versterkte, zoals elders in Europa, zijn aanhang in de 19e eeuw door de integratie van het nationalisme. In België waren er 2 nationale opvattingen: het Belgisch staatsnationalisme dat in de 19e eeuw nog zwak, gevoed was door een gemeenschappelijk verleden en een anti-Hollands gevoelen en een eigen culturele richting had. Het werkte staatsbevestigend en kreeg geleidelijk meer aanhang bij zowel katholieken als liberalen.

Het Vlaams nationalisme was volks en kwam in verzet tegen het Franse culturele overheersing en ijverde voor een taal –en volkdsdualisme in België.

Ze startte na 1830 als een taal –en letterkundige beweging voor het behoud van de volkstaal en een statuut als standaardtaal en stimuleerde mee het onstaan van een sterk geëngageerde Vlaamse letterkunde.

De unionistische regeringen stonden paternalistisch tegen de Vlaamse taal –en letterkunde maar waren minder ontvankelijk voor de politieke eisen van de Vlaamsgezinden die voor het eerst werden geformuleerd in een petionnement in 1840. De Vlaamsgezinden zaten echter geklemd tussen de verfranste bourgeoisie en onmondige massa en haar invloed vergroten door de aangroei van de kleine burgerij.

Na 1848 werden politieke eisen met meer klem gesteld zoals een tweetalig statuut voor Vlaanderen. Door het meerderheidsstelsel waren zij verplicht zich aan andere partijen te binden en door de impact van de klerikaal-liberale strijd moesten ze kiezen tussen de conservatieven of de liberalen.

Vanaf de jaren 60 nam de (radicale) Vlaamse agitatie toe en versterkte de beweging haar positie als buitenparlementaire pressiegroep.

De liberale en conservatieve partij moesten ook meer rekening houden met minderheidsgroepen. Er kwamen taalwetten die in Vlaanderen het gebruik van het Nederlands toelieten in strafgedingen en in gemeentelijke en provinciale bestuurszaken en later werd een beperkt gebruik van Nederlands toegelaten in athenea.

Deze geboekte vooruitgang was ook door de betere organisatie en samenwerking van liberale en katholieke Vlamingen.

Lees meer...

De aanzet tot verzuiling België sinds 1830

Op levensbeschouwelijk gebied voerden de conservatieven in de jaren 70 een voorzichtig beleid: ze weigerden de laïciserende wetgeving ongedaan te maken. De liberalen daarentegen probeerden de volksmassa aan te trekken door een radicaal onderwijsbeleid met de onderwerping van alle gemeentescholen en het wissen van godsdienst uit het onderwijsprogramma. Het kwam tot een schooloorlog die tot een katholieke overwinning leidde en het lager onderwijs weer onder het gezag van de gemeenten bracht. Globaal gezien leidde deze schooloorlog niet tot een terugkeer naar de wet van 1842 maar wel een vermindering van de katholieke invloed in het middelbaar en hoger onderwijs in.

Een belangrijk gevolg is echter het anti-etatisme aangezien de staat tegen de kerk werd ingezet. De katholieken kozen steeds meer voor een minimale staat en ontwikkelden het subsidiariteitsbeginsel waarbij zo veel mogelijk taken in handen moesten zijn van lagere bestuursorganen en private (belangen)instellingen.

De basis was gelegd voor een samenleving die tot op het politiek niveau was ingedeeld in levensbeschouwelijke segmenten en beheerst werd door geleidelijk aan een katholiek, socialistisch en liberaal verenigings –en partijwezen, ook wel verzuiling genoemd. Hiermee werd verwezen naar diverse levenbeschouwelijk-ideologische zuilen die in België vanaf eind 19e eeuw het politiek systeem zouden bepalen.

In Nederland was er een analoge ontwikkeling met steeds meer volkse en intermediaire organisaties die zich tussen het individu en de staat plaatsten en de politiek mee bepaalden. Het tijdperk van burgerlijk individualisme en notabelenbewind was gedaan.

Lees meer...

De versterking van het conservatisme België sinds 1830

Terwijl de liberale machtspositie meer afbrokkelde in de periode 1847-1870 kreeg conservatieve partij weer meer gestalte door vooral de steun van traditionele elites en de kerk. In 1878 werd de nationale Federatie van Katholieke Kringen en Conservatieve Verenigingen opgericht om meer invloed te verwerven over de arrondissementele kiesverenigingen en de parlementaire rechterzijde.

De conservatieven wisten hun aanhang te verruimen. In de jaren 40 en 50 had ze vooral macht op het platteland en in de kleine steden maar geleidelijk wonnen ze ook stemmen in grote steden, bij gegoede en kleine burgerij. In de jaren 60 kwam een meer volkse en democratische stroming binnen de partij op en verzwakte dan ook de politieke tegenstelling tussen stad en platteland.

De conservatieve ideologie kenmerkte zich door een romantisch, pragmatisch traditionalisme, respect voor historische instellingen en de integratie van het individu in sociale verbanden. De conservatieven waren voorstanders van een samenleving met intermediaire structuren als bindmiddel tussen burger en staat en de speciale plaats van de kerk in de samenleving.

M.b.t. de plaats van de kerk en het confessioneel karakter kwam het tot een tegenstelling tussen liberaal-katholieken, die vooral in stedelijke kringen en politieke notabelen talrijk waren, en ultramontanen die een grote aanhang hadden in kerkelijke en adellijke kringen en het gewone volk. De eersten hadden een groot vertrouwen in de liberale instellingen en zagen de partij als gematigd, centrumgericht en tegelijk steunend voor levensbeschouwelijke neutraliteit en vrije werking van de kerk. De ultramontanen waren meer anti-liberaal en gezagsbevestigend en wilden vooral een katholieke partij en staatssteun voor de kerk. Hun beweging werd sterker door invloed van Pius IX en het laïciserend beleid in België. De conservatieve partij zou een ware vorm als katholieke partij krijgen in de late jaren 80.

De katholieke Kerk die de voornaamste steun voor de partij was won weer aandacht door de katholieke revival als gevolg van de herwonnen vrijheid en het antiklerikaal beleid van de liberale regeringen. Zij ontwikkelde een sterke organisatie, met een zekere gettomentaliteit, door cultuur –en ontspanningsverenigingen en de uitbouw van confessionele scholen. Het anti-modern attitude in de cultuursfeer was te zien aan de literatuur van Gezelle, het neothomisme, de kerkmuziek en de neogotiek. Er werden ook steeds meer verenigingen georganiseerd in een niet-kerkelijke sfeer.

Door het censuskiesrecht oefende de volksklasse nog geen rechtstreekse invloed uit en stemden de conservatieven hun beleid tussen 1870 en 1878 en na 1884 vooral af op de stedelijke burgerij. Zij rekenden ook op de haute finance en de zakenwereld en hadden nagenoeg dezelfde economische en buitenlandse politiek als de liberalen. Leopold II bleef een grote invloed uitoefenen op het buitenlands beleid en kreeg zelfs de ruimte voor een uitgebreide en persoonlijke koloniale politiek.

Lees meer...

Een onafhankelijke, neutrale Staat België sinds 1830

Het buitenlands en militair beleid was veel minder ideologisch geladen en werd mee bepaald door de monarchie. In 1839 was het internationaal statuut definitief geregeld door de afstand van gebieden aan deel van Limburg en Luxemburg en de waarborg van onschendbaarheid en neutraliteit. Het kleine België werd vooral na 1848 bedreigd door de machtsstrijd en expansiedrang van zijn grote buren en bouwde daarom aan zijn defensie. De toenemende spanning in Europa leidde ook tot verzoening tussen België en Nederland maar tot een hechte samenwerking kwam het niet. België wilde wel een economische samenwerking maar Nederland was bevreesd voor zijn latent expansionisme.

De monarchie stuurde vooral de militaire politiek en huldigde het concept van de gewapende neutraliteit. Antwerpen werd met zijn fortengordel het centrum van het defensief systeem maar deze beleidsoptie kreeg kritiek van de radicalen en conservatieven terwijl ze gesteund was door de doctrinaire liberalen. De conservatieven werden dus meer antimilitaristisch wat tot spanningen leidde met de koning.

Koning Leopold II leunde politiek meer aan bij de liberalen maar bleef de Kerk als religieus instituut steunen.

Lees meer...

De liberalen aan de macht België sinds 1830

Die gegoede liberale burgerij beheerste het politieke leven tussen 1847 en 1870 en vertoonde meer samenhang dan die in Nederland ondanks de tweedeling tussen de doctrinairen, centre-gauche en radicalen.

Ondanks het opkomende antiklerikalisme waren er nog veel kerkgangers terwijl andere liberalen protestants werden of antireligieus waren. De vrijmetselarij speelde in het antiklerikalisme een belangrijke rol. De vrijdenkersbeweging richtte zich steeds meer op kleine burgerij, ambachtslieden, studenten en intellectuelen.

De loges vormden het liberaal organisatiewezen als antwoord op het katholieke verenigingsleven en stimuleerden zowel cultuur als pers.

Deze liberaal-burgerlijke cultuursfeer verschilde duidelijk van de katholieke leefwereld. De eersten kozen voor neoclassicistische architectuur en Tijl Ulenspiegel, en domineerden de opera en toneel terwijl de katholieken bij de neogotiek bleven.

De doctrinairen, met als voorman Frère-Orban, waren etatistisch en wilden de staat als deelgenoot in het economisch leven terwijl de radicalen minder etatistisch waren en centralistisch waren en invloed kregen in de steden.

De liberale regeringen in België werden echter beheerst door de doctrinairen en kenden aan de staat een regelende functie toe. Door de verlaging van verheffingen en stimulatie van transport, communicatie en openbaar krediet droeg de overheid aan de consolidatie van het kapitalisme. Op de levensbeschouwelijke breuklijn voerden ze een antiklerikale politiek vooral gericht op de secularisatie van kerkhoven, liefdadigheid en onderwijs.

Vooral de strijd rond het openbare onderwijs liep als een rode draad doorheen het levensbeschouwelijk conflict. Aangezien de grondwet de onderwijsvrijheid garandeerde stichtten de katholieken op alle niveaus confessionele scholen op en ze hadden zelfs invloed op de openbare scholen. Dit uitte zich ook in de schoolwet van 1842. In 1850 reageerden de liberalen door de uitbreiding van het rijksmiddelbaar onderwijs en het facultatief maken van het godsdienstonderricht. Deze maatregelen zorgden voor een eerste schooloorlog (1878-1884). De kerk ontwikkelde haar eigen onderwijsnet en op die manier ontstonden twee concurrerende netten wat de scholingsaanbod –en graad en analfabetisme wel ten goede kwam.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen