Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

Godsdienstige ontwikkelingen en schoolstrijd 1830-1870/1880

Medio 19de eeuw behoorden de meeste Nederlanders tot de Nederlandse Hervormde Kerk (voor 1816 de Nederduits Gereformeerde Kerk uit de Republiek) en de Rooms-Katholieke Kerk. Daarnaast waren er kleine protestantse en joodse kerkgenootschappen. De Nederlands Hervormde Kerk probeerde de kerk van alle Nederlanders te zijn. Theologisch domineerde de Groninger Richting met P. Hofstede de Groot als belangrijkste figuur.

Maar er rees verzet van calvinistisch orthodoxe zijde en het kwam in 1834 tot een Afscheiding olv dominees H. De Cock en H.P. Scholte. Zij wensten vast te houden aan de geloofsbeginselen vastgelegd tijdens de Nederlandse Opstand. Tegelijkertijd ontstond ook Reveil, een door aristocraten geleide opwekkingsbeweging die wou leven volgens de christelijke beginselen. Zij bleven wel in de groep van de Hervormde Kerk.

Eén van de belangrijkste aanhangers is G. Groen van Prinsterer die zich ook inzette voor de politiek. Hij was antirevolutionair en dus tegen de Franse Revolutie die de mens centraal stelde. Hij was in de Tweede Kamer eigenlijk Thorbeckes meest principiële tegenstander.

Ook waren er groeperingen in de Hervormde Kerk die ook in de geloofskwesties de nadruk legden op de rede. Het modernisme, met als belangrijkste vertegenwoordiger J.H. Scholten legde de grondslag voor vele vrijzinnige stromingen.

Terwijl er in het protestantisme onderlinge strijd heerste, kwamen de rooms-katholieken meer als één groep naar buiten. Toch waren er ook daar interne tegenstellingen. Vooral onder Willem I hadden de katholieken het moeilijk. In 1853 werden voor het eerst sinds de 16de eeuw weer 5 bisdommen ingesteld overkoepeld door aartsbisdom Utrecht.

Het kabinet-Thorbecke legde de katholieken niets in de weg, maar er ontstond wel een protestbeweging genaamd de Aprilbeweging. Ze mislukten om de bisdommen weer af te schaffen, maar konden het kabinet wel ten val brengen. De koning en de conservatieven maakten gretig gebruik van de oproer die de Aprilbeweging maakte.

Politiek was er samenwerking tussen liberalen en katholieken, maar dit eindigde snel toen de katholieken zich weer stevig organiseerden. Vooral op het gebied van onderwijs kwam men tegenover elkaar te staan. In 1868 sprak een bisschoppelijk amendement zich uit over eigen katholieke scholen, waardoor de schoolstrijd een centraal thema werd in de politiek.

De basis van de schoolstrijd was de vraag naar de aard en inhoud van het te geven onderwijs. Volgens de wetgeving van de Bataafse Republiek moest het onderwijs boven de geloofdsverdeeldheid staan. In de praktijk leidde dit tot vrijwel godsdienstloze atmosfeer in de scholen. Sommigen, en vooral de orthodox-protestanten, hadden daar bezwaar tegen. Zij wilden hun bijbels geloof tot de kern van het onderwijs maken. Volgens de grondwet van 1848 was er vrijheid van onderwijs.

De eerste schoolwet van minister J.J.L. van der Brugghen toonde dat voor regeling daarvan bij de wet in feite geen mogelijkheden waren (1857). Bovendien waren de jonge liberalen steeds meer van mening dat de samenleving juist behoefte had aan een goed opgeleide en ontwikkelde bevolking en dat het onderwijs zo de vooruitgang kon bevorderen. Dit streven lag ten grondslag aan de Schoolwet van minister J. Kappeyne van de Coppello (1878). Deze wet zorgde voor een verhoging van de kwaliteit van het onderwijs en had sterk seculariserende elementen.

De strijd tegen deze liberale onderwijspolitiek begon. In 1872 was er een Anti-Schoolwetverbond. Het praktisch hoofdpunt van deze strijd was de vraag naar de financiering. In het openbaar onderwijs werd er veel overheidsgeld gestoken. Dat was belastinggeld, ook door ouders die hun kinderen naar bijzondere scholen wilden sturen. Die bijzondere scholen moesten zelf voor geld zorgen en hadden dus grote financiële problemen. De liberalen konden met een financiering niet instemmen, want zagen het als bekrompen en van lage kwaliteit.

Lees meer...

De vestiging van het parlementaire stelsel 1830-1870/1880

Willem I wilde na de afscheiding van België de noodzakelijke grondwetswijziging beperkt houden. Hij wou directe politieke invloed terwijl er vraag was naar verandering in de verhouding tussen koning en ministers. Vooral op het punt van overheidsfinanciën. De liberale oppositie was voorstander van volledige politieke ministeriële verantwoordelijkheid, maar de oppositie was zo klein dat het weinig uithaalde.

De grondwetswijziging van 1840 zorgde voor strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid wat inhield dat de ministers de afgekondigde wetten en koninklijke besluiten mede moesten ondertekenen (ministerieel contraseign) en dat zij vervolgd konden worden als zij in strijd met de wet handelden. In de praktijk kwam er een versterking van de ministers tegenover de koning en een intensivering van het openbare debat tussen ministers en parlement. Een voorstel van de liberale oppositie (voorstel van de Negenmannen) in 1844 om een grotere grondwetswijziging te doen werd niet behandeld. Men was nog te beducht voor het volk.

Onder invloed van de revolutionaire gebeurtenissen in het jaar 1848 kwam er dan toch een ingrijpende grondwetswijziging. In Nederland zelf was er ondanks sociale onrust weinig revolutionaire dreiging, maar koning Willem II vreesde hetzelfde lot te ondergaan als buitenlandse voorbeelden. Hij stelde buiten de ministers om een herzieningscommissie voor de grondwet in, waarin de liberale politicus en staatsrechtsgeleerde J.R. Thorbecke de belangrijkste figuur was. Nog in 1848 werd een geheel nieuwe grondwet afgekondigd.

Deze grondwet formuleerde de beginselen van het Nederlandse staatsbestel waardoor de hoofdzaken een eeuw lang ongewijzigd bleven en vandaag nog blijven gehandhaafd. Hier eindigde de crisis die de Republiek teisterde sinds 1780. Centraal stond de ministeriële verantwoordelijkheid. Het parlement bleef bestaan uit twee kamers, waarvan de eerste kamer werd gekozen door de provinciale staten en de belangrijkste, de tweede kamer net als de gemeenteraden en de provinciale staten voortaan rechtstreeks door kiesgerechtigden zou worden gekozen. De tweede kamer kreeg het recht van amendement, interpellatie en enquête. De debatten waren openbaar. Voorts was er vrijheid van godsdienst, onderwijs, drukpers, vereniging en vergadering. Staat en Kerk moesten gescheiden blijven. Evenwel werd nergens expliciet geformuleerd of de soevereiniteit bij het volk of bij de vorst ligt, maar er was een duidelijke verschuiving ten ongunste van de koning naar het parlement.

Deze grondwet was net als de Belgische liberaal en behoorde tot de ‘modernste’ van Europa. Er bestond evenwel veel tegenstand en zeker tegen Thorbecke. Er moest nog vorm gegeven worden aan het nieuwe stelstel wat Thorbecke met zijn eerste kabinet (1849-1853) deed door verscheidene wetten. De provinciewet en gemeentewet schiepen een evenwicht tussen de verschillende bestuurslagen. De kieswet regelde de rechtstreekse verkiezingen in een districtenstelsel. Het individuele kiesrecht werd beperkt tot de welvarende bovenlaag. Door de census kon ca 10% van de volwassen mannelijke bevolking deelnemen aan de verkiezingen voor de tweede kamer.

In het parlement was nog geen sprake van partijvorming zoals wij het de dag van vandaag kennen. Vele parlementsleden hadden geen uitgesproken politieke richting, anderen wel waaronder de liberalen in de zin van aanhangers van Thorbecke. Daartegenover stond een conservatieve stroming zonder duidelijk programma. Ze hadden in de eerste plaats bezwaar tegen het openbare karakter dat politiek en bestuur gingen aannemen. Er was geen sterke adellijke feodale traditie dus ook geen sterke politiekconservatieve stroming.

De meeste kamerleden hadden echter een middenpositie wat later als conservatiefliberaal werd omschreven, maar zeker geen samenhangende groep was. Ze waren gematigd en pragmatisch die niet perse voor de grondwet waren, maar het ook onnuttig vonden om erover te strijden. De belangrijkste onder hen was F.A. van Hall.

Koning Willem III die in 1849 zijn vader opvolgde deed nog pogingen om de hervormingen terug te schroeven, maar dit mislukte. Vooreerst aarzelden de conservatieven om mee te gaan met zijn plannen door zijn minuscuul gevoel voor politieke strategie en tactiek, maar ze wilden ook simpelweg geen strijd over de grondwet. Het parlementaire stelsel vestigde zich geleidelijk steviger.

In 1866 en 1867 waren er nog twee verwoede pogingen om de macht van het parlement te breken. In 1866 richtte de koning zich persoonlijk tot de kiezers met een manifest. Toch behaalde het parlement de overwinning.

Er is een ongeschreven regel dat het kabinet aftreedt als het niet langer kan rekenen op het vertrouwen van de Tweede Kamer.

Het liberalisme drukte door en het staatsingrijpen verminderde in vgl met de periode van Willem I. Toch waren er nog taken voor de overheid die ook ten dele vastgelegd werden in de grondwet.

De infrastructuur verbeterde: de verbindingen met de zee via kanalen en ook het spoorwegennet werden aangelegd. Daardoor werd alles minder regionaal. Ook de hoge belasting op kranten werd in 1869 afgeschaft waardoor een massapers ontstond.

Over de regeling van de armenzorg was er debat. De armenwet van 1854 legde vast dat het initiatief vooral van particulieren moest komen (kerkelijke instanties) en dat de overheid enkel aanvullend diende op te treden. Bij het onderwijs was het omgekeerd. De overheid was verantwoordelijk voor voldoende onderwijs. Rond de onderwijswet waren er veel conflicten die verband hielden met godsdienst.

Lees meer...

Economische en sociale verhoudingen 1830-1870/1880

De oorlog tegen de opstandelingen had de Nederlanders veel geld gekost en in de jaren 1840 moest een programma van financiële sanering tot herstel leiden. De Amsterdamse bankier F.A. van Hall, minister van financiën, speelde daar de hoofdrol in. Er volgde ook een agrarische crisis door de aardappelziekte, maar Nederland had ondanks alles nog beperkte economische groei.

De tijden van de Gouden Eeuw waren voorbij, maar Nederland had nog enige betekenis in de internationale handel en financiën. De infrastructuur werd verbeterd door wegen-, kanalen- en spoorwegenbouw. Er was een sterk ontwikkelde, ook op exportgerichte, agrarische sector. Daarnaast was er veelzijdige nijverheid, die weliswaar internationaal aanzien had verloren. Het was een moeilijke periode met veel verborgen werkloosheid.

De koloniën speelden een zeer belangrijke rol. In 1830 stelde gouverneur-generaal J. van den Bosch in Java het cultuurstelsel in. Dit hield in dat de organisatie van de exportproducten door de overheid zelf ter hand werd genomen. Dit was voor de kolonisator een groot succes, want de export verhoogde fors. Maar er waren protesten tegen het stelsel. De inheemse bevolking werd tot bepaalde leveranties en diensten verplicht en het was in strijd met het beginsel van particulier initiatief. Vooral de schrijver Multatuli (Max Havelaar) stelde de misbruiken aan de kaak. De liberalen W.R. van Hoëvell en I.D. Fransen van de Putte ijverden voor de afschaffing van dit stelsel, wat na heftige debatten in 1870 gebeurde. Een stelsel van exploitatie door particuliere ondernemingen kwam er voor in de plaats. Ook werd in 1863 de slavernij in Nederland afgeschaft (Engeland 1833, Frankrijk 1848).

Voor industrialisatie zoals in Engeland waren de omstandigheden niet gunstig. Er waren weinig natuurlijke grondstoffen en het loonniveau lag in vergelijking met het buitenland hoog. Het zwaartepunt van de economie lag bij de stedelijke en rurale renteniers (met veel beleggingen in overheidsschuld) en ook de kleine middenstand.

Nederland was ondanks de rol van de landbouw een sterk verstedelijkt land. Echte grote steden zoals elders in Europa waren er echter niet. Het verschil met het platteland was soms klein. De standenverhoudingen domineerden waarbij er duidelijke opvattingen heersten over de verschillende rechten en plichten. Sociale stijging gebeurde nauwelijks, maar was niet onmogelijk.

De stedelijke elite, bestaande uit oude regentenaristocratie rijke boeren en landbezitters en weinig adel, gaf de toon aan. Daarnaast was er een grote massa armen die steun hadden van een groot aantal instellingen voor armenzorg.

Er groeide in de 19de eeuw de opvatting dat Nederland een arm land was die tegenover de Gouden Eeuw stond. Engeland was rijker geworden wat de tegenstelling in de hand werkte. Nederland was economisch en in sociaal opzicht anders, maar niet armer of minder ontwikkeld.

Lees meer...

Het Noorden alleen verder 1830-1870/1880

De opstand in het zuiden zorgde voor vaderlandslievende reacties. Een voorbeeld hiervan is de marineofficier J.C.J van Speyk die liever zijn kanonneerboot met zichzelf erbij opblies dan in de handen te vallen van de opstandelingen. Ook de Tiendaagse veldtocht kon op veel steun rekenen, waardoor ook het ongenoegen tegenover Frankrijk enorm was na hun militair ingrijpen. Ook waren ze verbitterd over de reacties van de grote mogendheden.

Doordat Willem I niet toegaf aan de opstandelingen groeide de financiële last. Een voorlopig nog zwakke liberale positie speelde hier gretig op in. De opluchting was groot toen Willem I in 1839 uiteindelijk wel met scheidingsvoorwaarden akkoord ging. Maar er groeide ook verzet tegen de koning. Voorstellen tot wijziging van het politieke stelsel stuitten op een njet, een orthodoxe afsplitsing van de Nederlandse Hervormde Kerk (de Afscheiding van 1834) wees hij af en hij had het ook niet voor de katholieken. De druppel was het plan om te trouwen met de Belgische katholieke gravin Henriëtte d’Oultremont (Jetje Dondermond in de volksmond). In 1840 trad Willem I uiteindelijk af ten gunste van zijn zoon Willem II die op de troon bleef tot 1849.

De Republiek was sinds de jaren 1880 in voortdurende crisis. Na de afscheiding van België konden ook de koloniale bezittingen de grootsheid niet terugbrengen. In de tijd van het romantisch socialisme leefden er ook in Nederland sterke nationale gevoelens. Een voorbeeld van beleefde vaderlandsliefde met kritische zin is de in 1839 opgerichte cultureel en literair tijdschrift De Gids van E.J. Potgieter. In de schilderkunst werden vooral historieschilderijen gemaakt.

Op het vlak van internationale politiek legde Nederland zich neer bij de positie van een klein land omringd door grote mogendheden. Teleurgesteld door de problemen met België kozen ze voor afzijdigheid van de grote politiek. Ook economisch was het het beste om zich niet te moeien met internationale conflicten. Er kwam een periode van lange neutraliteit. Deze politiek was geboren uit dépit, zwakte en economische berekening. De formuleringen neutraliteit, afzijdigheid of zelfstandigheid werden gebruikt naar gelang de omstandigheden en werd het uitgangspunt voor de Nederlandse positie in de wereld.

Toch waren er internationale betrekkingen. Vooreerst economisch, de regeling van het handelsverkeer op de Rijn eiste veel energie. Nederland sloot zich aan bij de gangbare tendens tot vrijhandel. Verder waren er in 1866/67 spanningen rond de Luxemburgse kwestie. Willem I was staatshoofd van het zelfstandige groothertogdom Luxemburg en overwoog dit te verkopen aan Frankrijk. Luxemburg was lid geweest van de in 1866 opgeheven Duitse bond en maakte samen met de Nederlandse provincie Limburg een einde aan alle formele banden met Duitsland die rond die tijd op zoek was naar eenmaking. En naast de Frans-Pruisische tegenstelling probeerde ook België het gebied te verwerven.

Lees meer...

Het verzuilde,neocorporatieve maatschappijmodel op de helling 1935-2005

De federalisering van België deed voorlopig geen afbreuk aan het verzuilde en neo-corporatistische karkater van het maatschappelijk systeem, dat een erfenis was van sociale en levensbeschouwelijke pacificatie.

De belangengroepen lieten zich via vooral de christen-democraten en socialisten ook op gewestelijk vlak gelden. De monarchie was na de abdicatie van Leopold III, internationalisering van buitenlands beleid en de dekolonisatie niet langer een machtsfactor. Koning Boudewijn I had wel een groot moreel gezag en bleef de eenheid van het land symboliseren wat ook door Albert II werd overgenomen.

De sociale bewegingen werden van nabij betrokken bij het sociaal-economisch en algemeen regeringsbeleid, dat tussen 1961 en 1981 overwegend werd bepaald door christen-democraten en socialisten. Het gezamenlijk optreden van ACV en ABVV vergrootte hun gewicht in de overlegeconomie en sociale zekerheid.

De overheid bleef ook in de culturele sfeer initiatieven ondernemen zoals met de herziening van het Schoolpact in 1973 dat de feitelijke opdeling in twee onderwijsnetten bevestigde. Het Cultuurpact bevestigde de bescherming van verschillende ideologische en filosofische strekkingen en verankerde dus ook de verzuiling van het culturele leven.

Het verzuilde bestel hield opvallend goed stand tegen een aantal tegenkrachten in zoals de toenemende mobiliteit, de nieuwe media, de secularisatie en grotere openheid binnen de katholieke kerk na Vaticanum II. De neiging om politieke macht te gebruiken ten voordele van de godsdienst zwakte af en het was dus duidelijk dat er een toenemende politieke ontzuiling was.

De Volksunie werd de eerste pluralistische partij. In 1961 nam de liberale partij die zwaar aangeslagen was door de afloop van de oorlog, afstand van het antiklerikalisme. Zij werd omgevormd tot de PVV en kreeg in Vlaanderen ook een volkser karakter waardoor ze knaagde aan de rechtervleugel van de CVP.

De ontzuiling bleek gemakkelijker te realiseren in burgerlijke kringen dan in de arbeidersbeweging en het globale gevolg was dat katholieke keizers uitzwermden naar een groot aantal partijen. De geloofsfactor bleek minder rol te spelen in het kiesgedrag maar wel in het politieke leven zoals bij morele kwesties (abortuswetgeving in 1990).

Er trad een ontzuiling van de kiezers op, maar merkwaardig genoeg leidde die veel minder dan in Nederland tot een ontzuiling van het maatschappelijk middenveld en het staatsbestel. De verzuilde organisaties behielden banden met de partijen en wisten de leden blijvend te binden.

De liberalen wilden dit verzuilde, neocorporatieve systeem aanvechten maar deden dat niet altijd op een even consequente wijze zoals met Cultuurpact in 1973. In de jaren 80, stevig onder invloed van neoliberalisme, stelden zij het systeem verantwoordelijk voor bovenmatige overheidsuitgaven en hadden zij een beleid gericht op de sanering van de openbare financiën en ook met patronale inzichten.

De economische heropleving van 1986 en een rooms-rode regering zorgde echter opnieuw voor machtige vakbonden. De PVV werd door Verhofstadt in 1992 omgevormd tot de VLD en deze verruimingsoperatie moest hun verzet een bredere stootkracht geven.

Een laatste dreiging voor het gevestigde systeem kwam vanuit de nieuwe sociale bewegingen die vanaf de jaren 70 ontstonden en zich rond een minder materialistische waardenbeleving groepeerden. Milieu, - natuur, - derdewereld, -en vredesbewegingen kwamen tot stand. Het feminisme dat een nieuwe opleving kende, nam toch niet dezelfde vlucht als in Nederland.

De oprichting van Bond Beter Leefmilieu in 1970 was van grote betekenis en leefmilieu werd een belangrijk politiek thema. De milieubeweging kreeg ondanks het inspelen van politieke partijen vanaf eind jaren 70 een eigen politieke vertakking met het Vlaamse Agalev, die zijn eerste parlementszetel haalde in 1981, en het Franstalige Ecolo, die in 1984 10 % haalden. De milieupartijen, die ook belang hechtten aan de vredesgedachte, kregen dus vrij snel een sterke positie in het dichtbevolkte en verstedelijkte België.

Neocorporatisme en verzuiling hielden tot in de jaren 90 in ruime mate stand binnen een federaal geworden België. Het electoraal succes van enkele anti-systeempartijen zoals het VB in 1991 maakte evenwel duidelijk dat de politieke structuur door een belangrijk deel van de bevolking in vraag werden gesteld. Enkele spectaculaire schandalen zoals Augusta-Dassault, Dutroux en de dioxine-affaire versterkten nog de aanhang van een antisysteempartij zoals het VB. Het zorgde ook voor het aantreden van een paarsgroene regering in 1999 die zich voornam in België, naar Nederlands voorbeeld, een nieuwe politieke cultuur te vestigen met als doel de overbrugging van de kloof tussen burger en politiek. Voor het eerst sinds 40 jaar kwamen de christen-democraten in de oppositie terecht.

De paarsgroene regering voerde een aantal belangrijke administratieve hervormingen door zoals de reorganisatie van het politieapparaat en een wijziging van het kiessysteem. De kieshervormingen en nieuwe politieke klimaat leidden tot een lichte herschikking van het partijlandschap en talrijke wijzigingen in politieke formaties. De gematigde Vlaams-nationale Volksunie spatte in 2001 uit elkaar.

De liberalen wilden de belangengroepen zo veel mogelijk terugdringen maar moesten wel rekening houden met een sociaal-economisch beleid. Liberalen en socialisten voerden dat vanaf 2003 zonder de Groenen onder de formule van de actieve welvaartstaat. Ze kregen te maken met zowel een grote structurele werkloosheid als een globale welvaartsstijging die wel uitkomst had in een meer duale samenleving.

De socialisten en liberalen konden elkaar vooral vinden in ethisch-culturele kwesties waarin zij een ware trendbreuk veroorzaakten door verlegging van de grenzen inzake euthanasie, homohuwelijk, drugsbeleid en bio-ethische kwesties.

De hervormingsdrift van de paars(groene) regeringen bleek niet te volstaan om het maatschappelijk ongenoegen weg te nemen. De burgers voelden zich de speelbal van externe krachten zoals transnationale economie, bedreigd door de aantasting van het sociaal weefsel of waren afwijzend tegenover immigratie en het migratie –en asielbeleid in een multiculturele samenleving. Het VB speelde hier vooral op in op een populistische manier en kon zelfs gaandeweg ook meer gematigde kiezers aantrekken. Deze evolutie werd ook bepaald door een klassiek fenomeen zoals het ontbreken van een gematigd-rechtse partij in het meer welvarende en behoudsgezinde Vlaanderen

De Vlaams-Waalse tegenstellingen bleken dus nog lang niet bedwongen, als stuurde paars(groen) meer aan op een meer “Belgische” koers. Het Vlaams Belang maar ook de christen-democraten bleven aandringen op een afronding van het federaliseringproces.

De unitaire, liberale staat die na de revolutie van 1830 tot stand was gekomen had vanaf eind 19e eeuw belangrijke veranderingen ondergaan: de levensbeschouwelijke strijd had vorm gegeven aan de verzuiling, de sociale tegenstellingen aan het neocorporatisme, de etnisch-culturele (communautaire) breuklijn leidde later tot de federalisering. Economische en veiligheidsoverwegingen voerden het land de Europese Unie binnen. De lange institutionele ontwikkeling zorgde voor een complex politiek systeem met een doorgedreven machtsdeling. De belangengroepen in het maatschappelijk middenveld waren het bindmiddel tussen burger en staat en pas op het einde van de 20e eeuw werd dat systeem in vraag gesteld.

Lees meer...

Van een unitaire naar een federale staat 1935-2005

De economische ontwikkeling had een weerslag op de Vlaams-Waalse tegenstellingen die na de levensbeschouwelijke pacificatie in 1958 het politieke leven gingen beheersen. Men spreekt van communautaire problematiek aangezien de taalproblematiek een sociaal-economische dimensie had en daardoor twee verschillende gemeenschappen, met uiteenlopende belangen, tegenover elkaar kwamen te staan.

De repressie en afloop van koningskwestie griefden veel Vlaamsgezinden die ook militanter werden door de schoolstrijd. In 1954 werd de Volksunie opgericht als een democratische en pluralistische partij die streefde naar federalisme.

Tegenover die langzame Vlaamse bewustwording stond de plotselinge radicalisering van de Waalse beweging ontstaan uit woede door de teloorgang van haar industrie en door de Eenheidswet (1961). Andre Renard gaf aan de sociale strijd een radicaal-wallingantische inslag en stichtte datzelfde jaar het MPW, die zou streven naar federale en socialistische structuurhervormingen. Samen met verschillende kleine Waalse partijen ging het MPW op in het RW en die werkten samen met het FDF uit Brussel.

Het politieke initiatief lag in de jaren 60 evenwel nog bij de Vlaamse beweging, gestimuleerd door het succes VU, die de vastlegging van de taalgrens en de afbakening van Brussel wist af te dwingen in 1962. De taalhomogeniteit van Vlaams-Brabant werd veilig gesteld door de overbrenging van de Franstalige KUL naar Wallonië in 1968. De kwestie in Leuven zorgde voor heel wat beroering in het land en de splitsing van CVP in twee partijen. Later zouden de andere traditionele partijen ook die weg opgaan zodat België vanaf 1978 geen nationale partijen meer zou hebben.

De kwestie-Leuven bezegelde de scheiding der geesten in België en daarmee was de definitieve stap gezet naar de regionalisering en op termijn zelfs naar de federalisering van het land. In de eerste plaats werd, door een grondwetsherziening in december 1970, aan de cultuurgemeenschappen (Ned, Fr en Dui) een vorm van autonomie toegekend. Ten tweede werden drie economische gewesten (Vl, Wal en Br)voorzien. De afbakening, bevoegdheden en financiering werden niet vastgelegd in de grondwet en moesten geregeld worden via een wet van bijzondere meerderheid.

De Grondwetsherziening leidde niet tot een communautaire pacificatie en veroorzaakte zelfs betwistingen inzake de bevoegdheden van gewesten, het Brussels gewest en het statuut van Voeren.

In de jaren 70 werd de vereiste tweederdemeerderheid voor de uitvoering van de gewestvorming niet gevonden en in 1977 werd het Egmontpact afgesloten dat echter mislukte en leidde tot de val van de regering en de scheuring in de Volksunie. Het VB, dat toen werd opgericht, zou later uitgroeien tot een extreemrechtse partij.

Het communautaire dossier werd ondertussen zwaar belast door de economische crisis die zich vanaf 1974 manifesteerde. De depressie ging gepaard met een sterke inflatie die het gevolg was van een forse toename van geldhoeveelheid, de stijging van grondstofprijzen en vooral aardolie (winter 73) en door de relatieve verhoging van arbeidskosten.

De malaise in de productie ging gepaard met een daling van de rendabiliteit, de sluiting van ondernemingen en een oplopende werkloosheid. Een nieuwe herstructurering van de economische bedrijvigheid bleek zich op te dringen: de steenkoolmijnen werd opgeheven en de staal, textiel en scheepsbouw werden grond gesaneerd. In de jaren 80 werd ook werk gemaakt van een sanering van de openbare financiën waardoor de collectieve investeringen en de dienstverlening in het gedrang kwam. Deze nadelen werden gemilderd door de federalisering van sociaal-economische bevoegdheden na 1980 onder aantal regeringen geleid door Martens. De gewestregeringen konden in hun eigen regio een dynamischer beleid voeren. De economische problematiek, die communautair geladen was, verplichtte dus de politici om toch werk te maken van gewestvorming. Aan Vlaamse zijde werden gewest (sociaal – economische en plaatsgebonden materie) en gemeenschap (persoonsgebonden materie) samengevoegd.

In 1988 werden door een nieuwe grondwetsherziening de bevoegdheden van gewesten en gemeenschappen uitgebreid waarvan het belangrijkste het onderwijs was. Tevens werd het Brussels gewest ingericht.

De omvorming van de Belgische staat ging voort in 1993 met een nieuwe en grote grondwetsherziening: zij bekrachtigde de omvorming van België tot een federale staat en zorgde voor de uitbreiding van bevoegdheden en meer financiële middelen.

De federale regering en parlement werden afgeslankt waarbij de kamer de exclusieve controle over de regering kreeg en de senaat beperkt werd tot een reflectiekamer.

Lees meer...

De welvaartmaatschappij 1935-2005

De ideologische strijd in de jaren vijftig versluierde de economische problemen waarmee het land in die periode geconfronteerd werd: de industriële structuur en productieapparaat waren verouderd en het groei van de Belgische economie lag lager dan in de rest van West-Europa. De gemakkelijke herleving van de Belgische economie na WOII was dus een bedrieglijk fenomeen. In 1958 bereikte die structurele crisis haar hoogtepunt. De structurele problemen die tijdens de jaren 50 duidelijk waren bleken van andere aard voor de zware Waalse industrie, lichte nijverheid in Vlaanderen en dienstensector in Leuven en er moest dus een regionale economische politiek gevoerd worden.

De regering profiteerde van buitenlandse investeringen, de EEG en de hoogconjunctuur om een dynamisch beleid te voeren waarbij de Belgische economie zich aanpaste aan de veranderde wereldeconomie.

De evolutie kwam dan Vlaanderen vooral ten goede waar de chemische –en metaalnijverheden en de havens een sterke ontwikkeling kenden. Daarbij zorgde de culturele emancipatie van de Vlamingen voor een grotere arbeidsproductiviteit.

De landbouwsector had ook zijn deel in de economische groei maar de landbouwbevolking liep drastisch terug.

De economische groei veroorzaakte een opmerkelijk laag aantal werklozen tegen 1970 en terugloop van aantal grens –en seizoensarbeiders. Het aandeel van buitenlandse arbeiders en de vrouwen in het arbeidsproces steeg wel.

De demografische structuur van de bevolking veranderde grondig: de huwelijksvruchtbaarheid, in de 19e eeuw reeds in dalende trend in Wallonië en Brussel, liep nu ook sterk terug in Vlaanderen. De legalisering van contraceptiva (1973), abortus (1990) , een overheidsbeleid gericht op gezinsplanning en de toename van de levensduur droegen ook bij aan de veranderde structuur.

Door de stijging van de welvaart deed het welzijnsconcept, dat boven de materiële welvaart uitsteeg, zijn intrede. Deze toename van levensduur, welvaart, scholingsniveau en vrije tijd zorgde voor breder cultureel draagvlak waarvoor de doorbraak van de televisie typerend is. De radio en televisie, waarbij vanaf de jaren 80 ook commerciële initiatieven toegelaten werden, verdrongen het perswezen die daardoor overheidssteun kregen.

De specifieke jongerencultuur vanaf de jaren 60 kreeg vertakkingen in zowel politieke als ontspanningsvormen. België speelde een belangrijke rol in het fenomeen van het stripverhaal.

De traditionele cultuurvormen waren steeds meer onder invloed van internationalisering en de Angelsaksische wereld, met als uitzondering de Franstalige Belgische literatuur. Verschillende kunstvormen zoals schilderkunst en literatuur raakten op elkaar betrokken zoals bij Hugo Claus.

Lees meer...

Herleving van de levensbeschouwelijke-ideologische strijd 1935-2005

De integratie van de grote sociale bewegingen consolideerde het Belgisch politieke systeem terwijl nog steeds sterke ideologische tegenstellingen, zowel op etnisch-cutlureel als levensbeschouwelijk vlak, in het naoorlogse België heersten.

Een overwegend Vlaams-katholiek kamp kwam eens te meer tegenover en Waals-antiklerikaal blok te staan in de repressieproblematiek, de koningskwestie en schoolstrijd.

Onmiddellijk na WOII werd gebruik gemaakt van een zuiverings –en repressiepolitiek tegen de collaborateurs. In Vlaanderen kreeg men de indruk dat de repressie zich vooral keerde tegen katholieke Vlaamsgezinden en een instrument was in handen van linkse groeperingen. De Vlaamse beweging was door de repressie murw geslagen terwijl er meteen na WO II een meer volks en socialistisch wallingantisme opkwam. Het wallingantisme zou echter weer verzwakken na een korte opleving van de Waalse economie.

Het katholieke Vlaanderen kreeg een tweede opdoffer met de afwikkeling van de koningskwestie. De linkse partijen maakten de terugkeer van de koning afhankelijk van een parlementsbeslissing terwijl de CVP zich volledig achter de koning schaarde wat hen verkiezingswinst opleverde. De volksraadpleging van 1950 leverde voor België 58 % voor op maar een zeer ongelijk resultaat: in Vlaanderen stemde een grote meerderheid voor terwijl in Brussel en Wallonië de meerderheid tegen een terugkeer was. Nadat in juli 1950 de koning door de CVP-regering werd teruggehaald braken en er stakingen en onlusten in vooral Wallonië uitbraken bezweek de regering voor revolutionaire dreiging en dwong ze de koning tot troonsafstand t.v.v. Boudewijn I. De koningskwestie had de relaties tussen de CVP en andere partijen en tussen Vlaanderen en Wallonië vergiftigd en bleek zelfs vooral tegenstanders te hebben in industriële centra.

De CVP probeerde daarop de rest van haar programma te verwezenlijken en lokte vooral met de schoolstrijd en organisatie van sociale zekerheid spanningen uit. Ze stimuleerden de financiering van vrij onderwijs en ondernamen pogingen om de sociale zekerheid te hervormen in minder etatistische richting. Vanaf 1954, toen de CVP haar absolute meerderheid verloor, voerden de linkse partijen een antiklerikaal beleid op het vlak van onderwijs en lokten ze verzet van ACW uit met hun sociale-zekerheidspolitiek.

In 1958, toen de antiklerikalen de verkiezingen verloren, bleken links en rechts bereid om te ontwapenen aangezien het kiezerskorps een consensuspolitiek. Er werd een schoolpact afgesloten waarin de vrije schoolkeuze centraal stond. Inzake de sociale zekerheid kwam men ook tot een compromis door het systeem van vrije ziekenfondsen met staatsinterventie voor financiën en organisatie.

Dit systeem zorgde ervoor dat de overheid werd versterkt in deze voorzieningen en men tot een ideologische pacificatie kwam maar zonder de ondergraving van verzuiling, zoals wel in Nederland gebeurde.

Lees meer...

Vormgeving van de overlegeconomie en verzorgingsstaat 1935-2005

In België versterkten de sociale bewegingen na 1945 hun invloed in het spoor van de overwinning op het fascisme. Een uitloper van de herwonnen democratische gedachte was de invoering van het vrouwenstemrecht voor nationale verkiezingen in 1948.

Er werden meteen pogingen ondernomen om het politieke landschap te vernieuwen en de verzuiling te doorbreken met de Union Démocratique Belge. Het kiezerskorps bleef echter trouw aan de traditionele partijen en de nieuwe partij faalde. Deze partijen hadden ook een ander profiel aangenomen: de katholieke partij werd onder de naam Christelijke Volkspartij een ledenpartij met een progressief en personalistisch programma en een afzwakking van het confessionalisme.

De BWP was door de oorlogspolitiek van De Man gecompromitteerd en werd ook hervormd tot een ledenpartij losgekoppeld van vakbonden, ziekenfondsen en coöperaties: de Belgische Socialistische Partij en terugkerend naar het programma van Quaregnon. Het ABVV werd opgericht als een fusie tussen de socialistische en communistische syndicale organisaties.

De communisten hadden na WOII groot prestige en succes verworven en deden dus de BSP naar links opschuiven. Zij ondervonden echter spoedig de weerslag van de Koude Oorlog en werden geleidelijk geneutraliseerd waarna binnen BSP de gematigde vleugel ook weer de overhand kreeg.

Tot 1949 maakten de socialisten permanent deel uit van coalitieregeringen met de CVP en bouwden ze samen verder aan overlegeconomie en de verzorgingsstaat. Met de Besluitwet voor sociale zekerheid en verzekering op het werk en het repartitiestelsel werd de basis gelegd voor de verzorgingsstaat. Het bedrijfsleven werd ook publiekrechtelijk georganiseerd door de paritaire commissies, ondernemingsraden en overkoepelende economische en sociale organisaties.

Met het Pact van sociale solidariteit en het ontstaan van driehoeksoverleg tussen werkgevers, werknemers en de staat kwam de overlegeconomie tot stand. De arbeidersbeweging, vooral via ziekenfondsen en vakbonden, hadden hun macht op sociaal-economisch gebied gevoelig uitgebreid. Het zorgde er zelfs voor dat de christelijke arbeidersbeweging sterker werd dan haar socialistische tegenhanger.

De middenstandsbeweging, de Boerenbond en de werkgevers (VBO) zouden ook in toenemende mate geïntegreerd worden in het overleg. Op die manier kwam een neocorporatieve staatsstructuur tot stand waarbij de belangengroepen ook via politieke partijen het parlement en regering beïnvloedden.

Lees meer...

Dekolonisatie 1935-2005

België zou snel en nagenoeg onvoorbereid overgaan tot de dekolonisatie van Congo, Rwanda en Burundi. Dit had alles te maken met het feit dat kolonisatie een randfenomeen was gebleven in het Belgische politieke leven.

Congo werd na 1908 vooral beheerst door het Belgische grootkapitaal en de succesvolle katholieke missies. De economie werd beheerst door de Société Générale en haar dochterondernemingen en gericht op ondermeer de ontginning van koper, diamant, goud en uranium. In het onderwijs, volledig in handen van de Kerk, werd weinig middelbaar en hoger onderwijs opgericht.

Aan het begin van de jaren 50 geloofde men nog in een blijvende eenheid tussen Kongo en België maar vanaf 1956 verschenen verscheen voor het eerst het zwart nationalisme. In 1958 werd in België reeds beslist om op lange termijn naar emancipatie over te gaan. Onlusten begin 59, een “gebrek” aan tegenkrachten, een afzijdige publieke opinie en kerk versnelden deze ontwikkeling. De blanke kolonisten waren niet politiek georganiseerd. Er werd dus redelijk snel beslist onafhankelijkheid te verlenen aan Congo.

De nieuwe staat kreeg politieke structuren als blauwdruk van Belgische instellingen maar bleek niet aangepast aan de heterogene Kongolese samenleving en personen kregen steeds meer betekenis in het politieke vacuüm in Congo. De radicale Lumumba kwam tegenover de pro-westerse Katangese leider Tsjombé te staan en enkele dagen na de onafhankelijkheid brak in juli 60 een opstand uit in het leger.

Na de exodus van de blanken en een interventie van de VN kon de eenheid wel hersteld worden maar dat met de vestiging van een militaire dictatuur door Mobutu in 1965.

De Belgische dekolonisatiepolitiek was onvoldoende voorbereid en mislukt, ook in Rwanda en Burundi die in 1962 onafhankelijk werden.

Etnisch geweld in de jaren 90 leidde tot een ware genocide in Rwanda en Congo werd na de verdrijving van Mobutu in 97 verscheurd door burgeroorlogen.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen