Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

Psychosocial Development in Middle Childhood

The Developing Self

Kinderen vormen rond deze leeftijd representational systems: brede zelfconcepten die hier veel aspecten van het zelf in betrekken. Kinderen volgen niet meer het alles of niets principe, ze erkennen dat ze goed zijn in het ene en slecht zijn in het andere. Ze kunnen afwegingen maken welke zaken belangrijker zijn en ze kunnen hun real self met hun ideal self vergelijken.

Het stadium van Erikson wat in deze periode aanbreekt is industry vs inferiority. Kinderen leren in dit stadium vaardigheden aan die passen bij hun geslacht en cultuur. Als alles goed gaat ontstaat een gevoel van competentie. De competentie die ouders een kind toewijzen staat in sterke relatie met de competentie die het kind zelf voelt. Een lage zelfwaarde kan niet gecompenseerd worden door complimenten uit de omgeving, hoe sterk deze ook zijn. Kinderen met een lage zelfwaarde denken dat ze zelf de oorzaak van hun falen zijn. Zij met een hoge zelfwaarde wijten dit aan omgevingsfactoren. Naarmate kinderen ouder worden, worden ze zich bewuster van hun emoties en begrijpen deze beter. Ze zijn ook in staat tegengestelde emoties te voelen en raken op de hoogte van de gebruikelijke uitdrukking van emotie in relatie tot hun cultuur. Ze leren het verschil kennen tussen het hebben van een emotie en deze uitdrukken. Regulatie van emotie vereist veel controle van emotie, aandacht en gedrag. Hoe beter de controle, hoe beter het kind zich later ontwikkelt op gebied van sociaal gedrag en empathie. Ouders die veel straffen kunnen emoties als angst en woede verergeren.

The Child in the Family

In de late kindertijd delen ouders en kinderen de verantwoordelijkheid over het kind (co-regulation). Ouders laten het kind zoveel mogelijk zelfcontrole uitoefenen, maar grijpen in wanneer dit nodig is. Er vindt meer discussie plaats tussen ouder en kind. Ouders laten het kind weten dat het de consequenties van zijn daden moet aanvaarden. De manier waarop conflicten opgelost worden is belangrijker dan de uitkomsten van de conflicten.

Of ouders werken heeft ook invloed op het welzijn van het kind. Dit is van zeer veel factoren afhankelijk, onder andere het temperament van het kind, leeftijd, geslacht, hoeveel de ouder werkt, of er een partner is, de SES en de zorg die het kind na school krijgt. Meestal is van belang of de ouders na hun werk nog genoeg puf hebben om met het kind in de weer te zijn. Een aantal kinderen doet aan self-care, maar dit werpt alleen vruchten af als het zich verantwoordelijk kan gedragen. Armoede heeft ook invloed op het welzijn van het kind. Dit komt met name doordat armoede veel stress voor ouders veroorzaakt, waardoor deze weinig tijd hebben voor het kind of slechte opvoedingsmethoden gebruiken. Voldoende sociale steun is in dit geval belangrijk.

Het blijkt dat kinderen in twee-oudergezinnen het beter doen dan in een-oudergezinnen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met verminderde SES, grotere kans op emotionele problemen en verminderde effectiviteit van het ouderschap in een-oudergezinnen.

Adoptie komt de laatste tijd ook meer voor. Meestal gaat dit anoniem via bureaus, maar open adopties komen ook steeds meer voor. Hoe vroeger een kind geadopteerd wordt, hoe minder aanpassingsproblemen het heeft. Problemen treden met name op in de late kindertijd als kinderen op de hoogte raken van hoe families gevormd zijn. Meisjes hebben minder problemen met geadopteerd zijn dan jongens, waarschijnlijk omdat ze het prettiger vinden om erover te praten.

Scheiding is ook een stressvolle gebeurtenis voor kinderen, met name omdat ze niet helemaal begrijpen wat er gebeurt en waarom. De SES van de familie gaat omlaag en de relatie met de ouder die verhuisd is kan verslechteren. Het conflict tussen de ouders kan afgelezen worden aan de hoeveelheid stress die het kind ervaart. Soms zijn kinderen beter af na een scheiding, met name als het conflict lang geduurd heeft. Aanpassing aan een scheiding hangt af van leeftijd, temperament en geslacht. Jonge kinderen geven zichzelf vaker de schuld, maar passen zich ook sneller aan. Meisjes gaan er beter mee om dan jongens. De ouders spelen ook een rol door voogdij en financiën te regelen alsmede een goede woonlocatie voor het kind. Oudereducatie programma’s kunnen gescheiden ouders leren goed te blijven communiceren en de kinderen te helpen zich aan te passen aan de scheiding.

De moeder krijgt meestal de voogdij over het kind. Kwaliteit van het contact met de vader blijft belangrijker dan kwantiteit. Gedeelde voogdij schijnt het best te werken, aangezien beide ouders close blijven met het kind. Ouders moeten wel met elkaar overweg kunnen.

Ook op lange termijn kunnen de effecten van scheiding aanzienlijk zijn. Er blijken op latere leeftijd meer gedrags en emotionele problemen te zijn en de relatie met de eigen kinderen is ook minder goed. Bovendien kunnen zich bindingsproblemen voordoen. Meestal passen kinderen zich goed aan en kunnen leren van de fouten van hun ouders.

Het leven in een een-oudergezin komt ook steeds meer voor en dit hoeft niet door scheiding veroorzaakt te zijn. Deze kinderen doen het over het algemeen prima, maar blijven sociaal en educatief gezien toch iets achter op kinderen uit twee-oudergezinnen. Dit komt omdat ze minder ouderinteractie hebben, langzamer vooruit gaan op school en minder extracurriculaire activiteiten ondernemen. Negatieve effecten treden echter wel op. Als de ouder steun van buitenaf krijgt kan dit grotendeels teniet worden gedaan. Een stieffamilie is nog een optie. Banden met de stiefvader of moeder worden vaak belemmerd door de loyaliteit van het kind jegens de echte ouders. Aanpassing is ook moeilijker als er veel kinderen in het gezin zijn, met name als ze van beide kanten komen of als er een nieuwe wordt geboren. Jongens hebben wel baat bij een stiefvader, terwijl dit bij meisjes juist niet zo is.

Ook opgroeien in een homohuwelijk is mogelijk. Er is aangetoond dat dit op geen enkel significante verschillen toont met heterogezinnen op alle gebieden van ontwikkeling. In sommige culturen zorgen oudere broers en zussen voor de jongeren. Dit komt omdat families hier groter zijn en op deze manier het dagelijks leven gewoon door kan gaan. In het westen zit er meer tijd tussen de kinderen en zijn ze met minder waardoor de ouders meer tijd hebben voor ieder kind. Broer/zus relaties zijn belangrijk om sociale vaardigheden te trainen. Ook beïnvloeden ze elkaars genderontwikkeling. Later geborenen volgen de eerstgeborenen. Eerstgeborenen volgen de ouders weer. Beïnvloeding gebeurt direct door hun eigen interacties en indirect door de impact van hun relatie op de ouders. Huisdieren blijken ook belangrijk te zijn voor sociale en emotionele ontwikkeling. Ze helpen kinderen om vertrouwen en empathie te ontwikkelen en om hun hart te luchten.

The Child in the Peer Group

De relaties met andere kinderen versterkt het sociale gedrag, de identiteit en de wil om dingen te bereiken in het kind. Leiderschapsvaardigheden, samenwerken, regels en rollen worden aangeleerd. De peergroup opent nieuwe perspectieven en de kinderen gaan wat ze van hun ouders meekrijgen, vergelijken met de normen in de groep, waarna ze beslissing welke aangenomen en welke verworpen worden. Tevens wordt een genderidentiteit verkregen. Het nadeel aan peergroups is dat vooroordelen zich kunnen ontwikkelen. Ook kunnen mensen in de groep antisociaal gedrag gaan vertonen, waardoor het kind hier in mee kan gaan, omdat het bij de groep wil horen en nog niet sterk genoeg is hier tegenin te gaan. Populariteit gaat in deze tijd ook een rol spelen. Deze kan op twee manieren gemeten worden. Bij sociometrische populariteit kijkt men wat voor reacties een persoon van leeftijdgenoten krijgt. Deze reacties zijn in te delen in vijf groepen: populair, afgestoten, genegeerd, controversieel en gemiddeld. Perceived popularity is aan kinderen vragen of een ander kind geliefd is door anderen of niet.

Sociometrisch populaire kinderen zijn aardig, betrouwbaar en hebben goede communicatieve vaardigheden. Perceived populaire kinderen zijn dominant, arrogant en agressief. Ze zijn vaak aantrekkelijk en goed in sport. Er is gebleken dat de opvoedstijl van de ouders een rol bij populariteit speelt, waarbij de autoratieve stijl weer als beste uit de bus komt.

Vriendschappen ontwikkelen zich in deze periode tot diepere en stabielere relaties. Dit is pas mogelijk als kinderen zich in het perspectief van een ander kunnen verplaatsen. Communicatie en samenwerking ontwikkelt zich zo verder. Vriendschappen zorgen ervoor dat kinderen een goed gevoel over zichzelf krijgen. Jongens hebben vaak meer vrienden dan meisjes, maar deze vriendschappen zijn wel oppervlakkiger.

Instrumentele agressie neemt in deze periode af, terwijl vijandige agressie toeneemt. Dit gebeurt meestal in relationele dan in fysieke vorm. Een deel van de kinderen leer agressie niet beheersen en dit zorgt voor crimineel gedrag in de adolescentie. Over het algemeen worden agressors niet aardig gevonden, maar het wel nog wel eens voorkomen dat veel agressie tonen door andere kinderen als hoge status beschouwd wordt.

Agressie kan op een aantal manieren ontstaan. Het kan liggen aan verkeerde verwerking van informatie. Instrumentele agressors zien agressie als een middel om te krijgen wat ze willen, niet omdat ze boos zijn. Reactieve agressie is agressief reageren op ongelukjes van andere kinderen wat veroorzaakt wordt door hostile attribution bias. Dit kan weer leiden tot een self-fulfilling prophecy. Dominante kinderen reageren agressief op zaken die hun status negatief kunnen beïnvloeden. Instrumentele agressors moeten inzien dat hun gedrag niet gerechtvaardigd is. Het stopt als er geen beloning meer komt. Hostile agression kan gestopt worden door kinderen in te zien wanneer ze boos worden en op tijd in te grijpen.

Ook de media zorgt dat agressief onder kinderen toeneemt, omdat geweld op tv getoond wordt zonder dat het kind de humane consequenties kan aanschouwen. Films en clips laten zien dat geweld en het dragen van wapens een teken is van persoonlijke macht en worden minder vatbaar voor de pijn die het kan veroorzaken. Hoe realistischer geweld wordt getoond, hoe meer het geleerd en getolereerd wordt. De invloed wordt sterker als het kind gelooft dat het geweld echt is, als het zich identificeert met de geweldpleger of deze aantrekkelijk vind, of kijkt zonder ouders. Games zijn nog veel erger omdat het kind hierbij beloond wordt voor het plegen van geweld. Om dit soort agressie tegen te gaan moet televisie en gametijd beperkt worden.

Agressie wordt pesten als het opzettelijk is en tegen bepaalde individuen gericht is. De slachtoffers zijn vaak zwak en angstig en huilen snel. Vaak hebben ze weinig vrienden en leven ze in moeilijke huiselijke omstandigheden. Zelfwaarde is vaak laag, maar het is niet duidelijk of dit oorzaak of gevolg is. Mannelijke slachtoffer zijn fysiek vaak zwak. Slachtoffers kunnen gedragsproblemen ontwikkelen en zelf ook veel agressiever worden. Interventieprogramma’s waarbij gepraat wordt met pesters en gepeste kinderen en hun ouders blijken goed te werken. Pesten gebeurt over het algemeen bij hetzelfde geslacht.

Mental Health

Er kunnen zich nogal wat gedragsproblemen voordoen bij kinderen. Een veelvoorkomend probleem is oppositional defiant disorder waarbij kinderen ongehoorzaam en vijandig zijn tegen de autoriteit van volwassenen. Het duurt minstens 6 maanden en begint meestal rond het 8ste jaar. Ze ruziën veel, geven anderen de schuld, verliezen vaak hun humeur en hebben problemen op school. Conduct disorder is nog een stapje erger. Het is een aanhoudend patroon van agressief en antisociaal gedrag wat altijd normoverschrijdend is en geen rekening houdt met de rechten van anderen. Veel van deze kinderen hebben ook ADHD. Antisociale persoonlijkheidsstoornis is een chronische psychiatrische aandoening gekenmerkt door crimineel gedrag en manipulatie.

Kinderen kunnen een schoolfobie ontwikkelen die gebaseerd kan zijn op uiteenlopende factoren. Als eerste kunnen omgevingsfactoren, zoals een vervelende leraar, een rol spelen. Echte schoolfobie kan voortkomen uit scheidingsangst van ouders of verzorgers. Schoolfobie kan ook een vorm zijn van sociale fobie. Sociale fobieën ontstaan meestal door traumatische gebeurtenissen. Sociale fobie wordt met de leeftijd erger terwijl scheidingsangst minder wordt. Sommige kinderen hebben ook een gegeneraliseerde angststoornis. Iets minder voorkomend is de OCD. Meisjes zijn over het algemeen vatbaarder voor depressie en angststoornissen. Het kan gebaseerd zijn op neurologische factoren, insecure attachment of blootstelling aan depressieve of angstige ouders. Van belang om te vermelden is dat aandacht geven aan de stoornis de stoornis via operant conditioneren in stand kan houden.

Depressie kan ook in de kindertijd voorkomen en kan veroorzaakt worden door genetische factoren, depressie, angst, verslavings- en antisociaal gedrag van ouders.

Er zijn veel soorten behandelingen beschikbaar. De gebruikelijke behandeling is individuele psychotherapie. Familietherapie waarbij de familie geobserveerd en geadviseerd wordt is ook een goede methode. Cognitieve gedragstherapie schijnt doorgaans het best te werken. Art therapie kan goed helpen als problemen niet verbaal geuit kunnen worden of het kind bepaalde emoties niet kan beschrijven. Hetzelfde geldt voor speeltherapie. Met medicatie moet men terughoudend zijn, gezien de onbekendheid met veel middelen als ze op kinderen worden toegepast.

Kinderen van tegenwoordig ervaren veel stress. Via tv raken ze op de hoogte van geweld en seks en andere problemen die alleen volwassenen aangaan. Verhuizingen en vrienden die weggaan komen veel voor. Angst bij kinderen neemt dus ook toe. Kinderen die opgroeien in een buurt met veel geweld kunnen moeilijk slapen en zich concentreren. Blootstelling aan geweld via de media kan de angst alleen nog maar versterken. De rol van de ouders is het belangrijkst voor het verminderen van de angst. Vertrouwen is heel belangrijk.

Er bestaan gelukkig ook resistente kinderen. Dit zijn kinderen waarop negatieve gebeurtenissen van weinig invloed zijn. Beschermende factoren die hierbij een rol spelen zijn goede relaties binnen de familie en een goed ontwikkelt cognitief functioneren. Het IQ is vaak hoog en ze kunnen goed problemen oplossen. Andere factoren die frequent van invloed zijn, zijn: temperament en persoonlijkheid, compenserende positieve ervaringen en weinig risicofactoren voor negatieve gebeurtenissen.

Lees meer...

Physical and Cognitive Development in Middle Childhood

Aspects of Physical Development

Tussen de leeftijd 6-11 jaar groeien kinderen zo’n 5 cm per jaar en verdubbeld hun gewicht. Het komt steeds vaker voor dat kinderen overgewicht hebben. Een groeiend kind in deze categorie heeft gemiddeld 2400 calorieën per dag nodig. De hoeveelheid slaap die een kind nodig heeft neemt ook af tot een uur of 9. Kinderen rond deze leeftijd spelen nog veel. Rough-and-tumble play vindt plaats in 10% van de gevallen. Hiermee kan iemands eigen en andermans kracht geanalyseerd worden. Na rough-and-tumble play gaan veel kinderen aan georganiseerde sport doen. Het helpt om sporten op school algemeen te houden, waarbij zoveel mogelijk sporten aan bod komen. Hierdoor ontwikkelen de motorische vaardigheden zich beter.

Health Fitness and Safety

Overgewicht speelt de laatste tijd een grote rol bij kinderen. De oorzaak is veel junkfood en veel minder bewegen dan kinderen van vroeger. Het kan leiden tot zowel sociale en psychologische problemen als lichamelijke problemen. Preventie en behandeling is dus belangrijk. Het gezin speelt hierbij een grote rol. Ouders moeten het activiteiten en voedingspatroon van hun kinderen goed in de gaten houden. Ook hypertensie in de kindertijd komt steeds meer voor en moet voorkomen worden. Acute ziekten, zoals griep, komen veel voor onder kinderen aangezien dit soort ziekten door de hele school verspreid worden. Chronische ziekten komen veel minder voor. De late kindertijd is de leeftijdscategorie met het laagste sterftecijfer.

Zicht wordt beter in de late kindertijd, maar er zijn natuurlijk kinderen die blind zijn of een bril nodig hebben. Ook zijn er kinderen die gehoorsverlies hebben. Zelfs een klein beetje gehoorsverlies kan al tot een verminderde communicatie leiden. Astma is een aandoening die ook geregeld voorkomt onder kinderen. De prevalentie is waarschijnlijk toegenomen doordat er veel meer allergenen in huis zijn. Ook HIV is een groot probleem, wat meestal in de baarmoeder verkregen wordt. Het virus kan het centrale zenuwstelsel aandoen wat het vermogen om te leren verminderd.

Ongelukken zijn nog steeds de voornaamste oorzaak van dood en lijden bij kinderen rond deze leeftijd.

Gepaste preventieve maatregelen moeten getroffen worden.

Piagetian Approach: The Concrete Operational Child Rond de leeftijd van 7 jaar komen kinderen in het stadium van concreet operationaliseren. Hierbij leren kinderen logisch te denken, maar abstract denken gaat ze nog moeilijk af.

In dit stadium neemt het ruimtelijk denken toe. Kinderen kunnen afstanden schatten en routes onthouden en werken met schaalmodellen. Ook het begrip causaliteit ontwikkelt zich verder. Categorisatie ontwikkelt zich ook verder. Kinderen kunnen gebruik maken van seriatie, waarbij ze indelen aan de hand van een dimensie, zoals gewicht of kleur. Transitive inference is dat een kind de relatie tussen twee voorwerpen begrijpt als het op de hoogte is van de relatie tussen deze twee voorwerpen en een derde voorwerp. Class inclusion is het vermogen het geheel in relatie tot zijn onderdelen te zien. Kinderen zijn in staat klassen in subklassen in te delen. Dit is gerelateerd aan deductief en inductief redeneren. In dit stadium leren kinderen ook inductief te redeneren. Ze observeren een bepaalde groep en trekken conclusies over deze groep als geheel. Deductief redeneren is het omgekeerde en begint met een statement die van toepassing is op een hele groep.

Kinderen zijn nu in staat het principe van conservatie te begrijpen. Dit komt omdat ze de principes van identiteit en reversibiliteit begrijpen. Ook kunnen decentreren (zich op meerdere aspecten van een voorwerp focussen). Conservatie van een stof ontwikkelt zich eerder dan conservatie van gewicht, wat zich weer eerder ontwikkeld dan conservatie van volume. Dit heeft waarschijnlijk te maken met horizontal decalage. Ook de bekendheid met de situatie of stof heeft invloed op hoe snel een kind het conservatieprincipe toe kan passen.

Rekenen en tellen gaat nu ook makkelijker en kinderen kunnen eenvoudige optel en aftreksommen maken. Per cultuur verschilt ook hoe kinderen dit aanleren. Sommigen op school, sommige op straat. Een gering begrip van breuken ontstaat rond de leeftijd van vier jaar, waarbij kinderen in staat zijn iets van een pizza eerlijk te verdelen. Het numeriek weergeven van de breuk snappen ze echter nog niet. Ook het vermogen om te schatten ontwikkelt zich.

De overgang van preoperationeel naar concreet operationeel heeft waarschijnlijk te maken met veranderingen in hersenprocessen en toename in informatieverwerking door versterking van het werkgeheugen.

Morele ontwikkeling verloopt volgens Piaget via drie stadia. Het eerste stadium bevindt zich in het preoperationele stadium. Kinderen denken hierbij dat er geen uitzonderingen op regels zijn en iedere overtreding bestraffing nodig heeft. Het tweede stadium (7-11) kenmerkt zich door meer flexibiliteit. De absolute standaard van goed en slecht wordt verworpen en een gevoel van rechtvaardigheid ontwikkelt zich. Rond de leeftijd van 11-12 krijgt gelijkwaardigheid een andere betekenis omdat omstandigheden meegenomen worden in de afweging.

Information Processing Approach: Memory and Other Processing Skills

Snellere en efficientere informatieverwerking zorgt dat het kind meer informatie in het werkgeheugen kan houden, waardoor beter herinneren en complexer denken mogelijk wordt. Metamemory ontwikkelt zich in dit stadium. Dit is het bewustzijn en begrijpen van de processen die bij geheugen een rol spelen. Metacognitie is het bewust worden van het eigen denkproces. Kinderen realiseren zich dat herinneren beter gaat met meer leren, dingen vergeten kunnen worden en iets opnieuw leren makkelijker gaat. Ook weten ze dat bijzondere gebeurtenissen makkelijker onthouden kunnen worden en dat herinneringen verwrongen kunnen worden.

Mnemonics zijn geheugen strategieën. Externe geheugenhulpmiddelen zijn bijvoorbeeld briefjes en timers. Bij rehearsel wordt datgene wat onthouden moet worden continu herhaald. Bij organisatie wordt iets wat herinnerd moet worden in een mentale categorie geplaatst. Bij elaboratie worden associaties met andere voorwerpen gemaakt, waardoor ze makkelijker onthouden worden. Dat het geheugen toeneemt komt door bepaalde neurologische processen die selectieve aandacht beter mogelijk maken. Onnodige info komt zo niet het werkgeheugen binnen en het concentratievermogen neemt toe.

Psychometric Approach: Assessment of Intelligence

Om intelligentie te meten wordt de Otis-Lennon School Ability Test voor groepen toegepast of de vaker gebruikte Wechsler Intelligence Scale for Children.

Er is nogal wat controverse over de betrouwbaarheid van IQ-testen. Omdat ze veel gebruikt worden en veel lijken te voorspellen kunnen ze als betrouwbaar en valide beschouwd worden, maar omdat er een tijdslimiet aan vast zit en meten wat kinderen al weten achten anderen de test juist niet betrouwbaar genoeg. Bovendien kunnen de resultaten door allerlei processen beïnvloedt worden. School bijvoorbeeld heeft grote invloed. Het IQ neemt ook meer toe tijdens intensieve schoolperioden dan tijdens de zomer. Ook tussen culturen variëren de IQ-scores sterk. Dit komt waarschijnlijk door verschil in socioeconomische status en niet door genetische factoren. Ook kan cultuur bias optreden omdat de meeste IQtests gericht zijn op blanke westerse kinderen en taalgebruik en taken niet van toepassing zijn op kinderen in andere culturen. Cultuurvrije testen zijn moeilijk te ontwikkelen. Ook wat als intelligentie beschouwd wordt, verschilt sterk per cultuur, bijvoorbeeld bij het indelen in categorieën. Cultuur-bias kan voorkomen worden door alleen handelingen in de test te zetten die in een bepaalde cultuur voorkomen (culture-fair).

Volgens Sternberg zijn er meerdere vormen van intelligentie. Volgens zijn triarchic theory of intelligence bestaat intelligentie onder andere uit een componentieel element, het analytische aspect van intelligentie, oftewel hoe efficiënt informatie verwerking plaatsvindt. Daarnaast bestaat het nog uit een experienteel element, wat staat voor inzicht en creativiteit en dus een maat is voor hoe mensen nieuwe of bestaande situaties tegemoet treden. Het laatste element is het contextuele, oftewel hoe mensen omgaan met hun omgeving (vermijden, confronteren). Een persoon kan sterker zijn in bepaalde elementen van de test. Tacit knowledge, kennis die informeel aangeleerd is, maar noodzakelijk om te overleven toont geen correlatie met conventionele intelligentietests, wat niet juist is volgens Sternberg.

Volgens Gardners theory of multiple intelligences heeft een mens acht soorten intelligentie. Conventionele tests testen maar drie soorten intelligentie. Hoge intelligentie op een gebied hoeft niet gepaard te gaan met hoge intelligentie op andere gebieden. De acht gebieden zijn: taal, logica, ruimtelijk, muzikaal, lichaamsbewegingen, interpersoonlijk, intrapersoonlijk en naturalistisch.

De Kaufman Assessment Battery for Children is een niet traditionele test die ontworpen is voor kinderen met bepaalde achterstanden of die lid zijn van een minderheid.

Dynamische tests leggen meer de nadruk op potentieel dan op huidige prestaties. Het gaat hierbij om het analyseren van de proximale zone van ontwikkeling, zoals door Vygotsky omschreven. Zo kan gekeken worden waar een kind klaar voor is wat leren betreft.

Language and Literacy

Tijdens de schooltijd nemen pragmatica het meest toe. Dit zijn de taalregels die nodig zijn voor communicatie, zoals het op de hoogte zijn van hoe een beleefd gesprek gevoerd wordt. Het gebruik van pragmatica verschilt per geslacht. Ook het verhalen vertellen gaat beter van persoonlijke ervaringen tot verzonnen verhalen tot complexere verhalen met tijd en plaatsveranderingen.

Leren lezen kan op twee manieren. De eerste is decoding, waarbij het kind een geschreven woord decodeert naar de phonemes van de gesproken vorm, waarna het dit woord matcht met de betekenis uit het lange termijngeheugen. De tweede methode is visueel gebaseerde retrieval, waarbij het kind het woord ziet en uit het lange termijngeheugen het gesproken woord als geheel terug haalt. Beide strategieën zouden aangeleerd moeten worden voor het beste taalbegrip. Schrijven ontwikkelt zich naast het lezen. Schrijven is moeilijk voor jonge kinderen, mede omdat ze geen feedback krijgen, zoals in conversatie wel gebeurd. Het is goed kinderen te laten discussiëren over hun werk.

The Child in School

De eerste klas is al belangrijk voor het kind. Hoe beter een kind zich voelt over zijn capaciteiten, hoe meer het betrokken is bij de gebeurtenissen in de klas en hoe harder ze hun best doen, hoe meer zelfvertrouwen ze ontwikkelen.

Er zijn veel zaken die de schoolprestaties van kinderen beïnvloeden. Als eerste is self-efficacy van belang. Het spreekt voor zich dat hoe hoger dit is, hoe hoger de prestaties zijn. Ook de behandeling van de ouders is van belang. Een kind doet het goed op school als er genoeg leerboeken zijn en de kinderen een regelmatig ritme volgen qua eten, slapen, televisie kijken en huiswerk maken. Ze tonen interesse in wat het kind leert en praten hier veel over. Het helpt kinderen intrinsiek te motiveren, door ze te complimenteren waardoor ze school leuk gaan vinden. Dit werkt beter dan extrinsiek motiveren (geld).

SES speelt ook een rol. Slechte buurten en gezinssituaties zorgen voor meer ellende op school en een lagere kwaliteit van de school. Een cognitief stimulerende thuissituatie kan deze effecten overigens ruim overtreffen. Sociaal kapitaal, de sociale contacten binnen familie en maatschappij waar het kind op kan leunen, kan ervoor zorgen dat kinderen uit benadeelde buurten en huishoudens het toch heel goed doen op school.

De omgeving speelt een rol in de zin van locatie, leraar/leerling verhouding en de grootte van de school. Kleinschaliger zorgt voor betere prestaties.

Social promotion is het over laten gaan van kinderen naar de volgende klas zonder aan de overgangseisen te voldoen om leeftijdsgenoten bij elkaar te houden. Dit werkt voor geen meter. Kinderen laten zitten blijven overigens ook niet. Het beste is om in te grijpen voor achterstand optreedt in de vorm van zomerkampen of bijles.

Internet speelt een rol in de vorm van het zoeken naar literatuur, het maken van huiswerk en communicatie. Men moet echter oppassen voor materiaal dat niet voor kinderogen bestemd is en kinderen moeten onderscheid maken tussen feit en reclame.

Cultuur speelt een grote rol bij hoe goed kinderen het op school doen. In sommige culturen is het verkrijgen van een universitaire graad het hoogste doel en dus wijden deze kinderen veel tijd aan hun studie. Het helpt om cultuurgericht onderwijs te geven, met het oog op prestaties.

Het is ook mogelijk in twee talen les te geven. Kinderen met een andere moedertaal dan de landstaal kunnen de immersieaanpak ondergaan, waarbij alleen in de landstaal onderwezen wordt, of bilinguale educatie, waarin ze in beide talen les krijgen. Er is gebleken dat de laatste methode het meest effect sorteert en dat deze manier van onderwijs kinderen zelfs slimmer kan maken dan kinderen uit het land zelf. Nog succesvoller is een mengklas, waar beide groepen kinderen hun eigen en elkaars talen leren (dual language learning).

Uiteraard zijn er ook kinderen met leerproblemen. De eerste groep bestaat uit degenen met mentale retardatie (IQ van 70 of lager). Scholing helpt wel bij deze kinderen en kan ze in simpele functies zelfstandig laten leven in de maatschappij. Van de leerstoornissen is dyslexie de meest voorkomende. Bij kinderen met leerstoornissen is de

intelligentie vaak normaal, maar het verwerken van informatie gaat moeizamer. Vaak zijn ze ook sneller afgeleid. Bij dyslexie is een persoon niet in staat te herkennen dat woorden uit verschillende fonologische eenheden bestaan. Dit gaat gepaard met verminderde hersenactiviteit in de taalcentra. Via training kan dyslexie voor een deel teniet worden gedaan.

Kinderen met een handicap moeten zoveel mogelijk les krijgen in een normale klas. Kinderen zonder handicap leren dan ook hoe het is een handicap te hebben. Een probleem hierbij is dat in een normale klas veel te hoge eisen gesteld worden aan gehandicapte kinderen.

Lees meer...

Psychosocial Development in Early Childhood

The Developing Self Het zelfconcept is het beeld dat mensen van zichzelf hebben. Zelfdefinitie is het beschrijven van eigenschappen van het zelf. Kinderen rond 4 jaar beschrijven zichzelf over het algemeen in concrete observeerbare eigenschappen. Wat ze van zichzelf denken is nauwelijks te scheiden van wat ze doen en ze denken onrealistisch positief. Ze maken gebruik van single representations: beschrijven van het zelf in ongerelateerde en alles of niet termen. Ze snappen niet dat het real self wat anders is dan het ideal self. De tweede stap is het aanmeten van representational mapping: het kind maakt logische verbindingen tussen bepaalde aspecten van het zelf, maar ziet deze nog steeds in termen van alles of niets. De derde stap is het vormen van representational systems. Kinderen zijn nu in staat te erkennen dat ze goed zijn in het ene, maar slecht in het andere. Cultuur is van invloed op hoe kinderen naar zichzelf kijken. Tot het achtste jaar uiten kinderen niet echt een concept van zelfwaarde, maar hebben ze dit al wel. Voor de 5-7 shift is de zelfwaarde van kinderen niet echt reëel. Ze accepteren de feedback van volwassenen, die vaak niet kritisch is. Wel kunnen ze zeggen hoe goed ze zijn in bepaalde dingen. De zelfwaarde gaat ook via het alles of niets principe.

Als de zelfwaarde hoog is, is een kind gemotiveerd om dingen te bereiken. Als zelfwaarde onzeker is bij succes, kunnen kinderen falen of kritiek zien als kritiek op hun persoonlijkheid waardoor ze minder presteren. Hierdoor kunnen ze zich gaan schamen en zijn ze niet geneigd de taak nog eens te proberen. Kinderen met hoge zelfwaarde wijten hun falen juist aan omgevingsfactoren. De manier van opvoeden speelt hier een rol bij.

Begrijpen en reguleren van emoties draagt bij tot de sociale competentie van kinderen. Ze helpen om gedrag te leiden en te praten over gevoelens. Er is een relatie tussen de security of attachment en het begrijpen van andermans negatieve emoties. Preschoolers kunnen praten over emoties en begrijpen dat ze in relatie staan tot ervaringen, maar ze hebben wel moeite met tegenstrijdige emoties. Het ontstaan van trots en schaamte is rond het 8ste jaar voltooid. Jongere kinderen zijn niet goed in staat te begrijpen dat iemand twee emoties tegelijk kan hebben. Het helpt om het binnen het gezin te hebben over waarom mensen zich gedragen zoals ze zich gedragen.

Hierbij komen kinderen in het derde stadium van Erikson: initiatief vs schuld. Hierbij wegen kinderen het verlangen om doelen na te streven af tegen de moraliteit van hun handelingen. Als deze ontwikkeling goed gaat, zijn ze in staat doelen te stellen.

Gender

Het ontwikkelen van een genderidentiteit is onderdeel van het ontwikkelende zelfconcept. Tot het derde jaar zijn jongens en meisjes vrijwel gelijk. Daarna worden jongens iets agressiever, met name rond het vierde jaar, terwijl probleemgedrag bij meisjes juist verdwijnt. Intelligentie verschilt niet. Meisjes zijn wel beter in verbale taken, rekenen en gebruik van fijne motorische vaardigheden, maar daar staat tegenover dat jongens weer beter zijn in abstract denken en redeneren.

Gender identiteit wordt gevormd met behulp van gender rollen: gedrag, vaardigheden en interesses die bij een bepaald geslacht passen. Genderrollen kunnen in de loop van de tijd veranderen. Gender typering is het proces waarbij kinderen een gender rol verkrijgen. Hierin is veel variatie. Gender stereotypen zijn generalisaties over mannelijk en vrouwelijk gedrag. Veel preschoolers wijten positieve eigenschappen aan hun eigen geslacht en negatieve aan het andere geslacht. Genderontwikkeling is waarschijnlijk een mix van nature en nurture.

Biologische factoren spelen een rol bij gendervorming. Hormonen als testosteron en serotonine zijn in staat het gedrag en de voorkeur sterk te beïnvloeden. Jongens hebben iets meer hersenmassa rond de leeftijd van 5 jaar, maar bij meisjes is het corpus callosum weer beter ontwikkelt, wat de betere taalvaardigheid kan verklaren. Het genetische geslacht bepaald wel degelijk of iemand als jongen of meisje opgroeit. Als een kind dat genetisch jongen is als meisje wordt opgevoed, is de kans groot dat deze zich later toch nog man voelt.

Ook psychoanalytische factoren spelen een rol. Volgens Freud treedt op den duur identificatie op, het proces waarbij karakteristieken, beliefs, houdingen en waarden van de ouder met hetzelfde geslacht verkregen worden. Dit treedt op als het kind de ouder van het andere geslacht niet meer probeert te bezitten.

Volgens de cognitieve benadering zijn kinderen altijd op zoek naar gender cues in hun omgeving. Op een gegeven moment realiseren ze zich tot welk geslacht ze behoren en nemen gewoonten aan die hier bij horen. Het verkrijgen van een genderrol berust op gender constancy: het bewust worden van dat iemand altijd man of vrouw blijft. Gender constancy ontwikkelt zich in drie stadia: eerst komt gender identiteit, dan gender stabiliteit (gender blijft hetzelfde naarmate de leeftijd vordert) en als laatste gender consistency (man blijft man ondanks dat ie een jurk draagt). Al veel eerder blijkt dat kinderen voorkeur hebben voor bepaald gender gedrag en dat ze weten wat mannen en vrouwen doen.

Een tweede theorie is de gender-schema theorie. Deze theorie stelt dat kinderen al op zuigelingenleeftijd schema’s ontwikkelen voor mannen en vrouwen aan de hand van wat ze in hun omgeving waarnemen. Aan de hand hiervan passen kinderen hun gedrag aan. Waarschijnlijk berusten genderstereotypen op deze gender schema’s. Genderstereotypering is een ontwikkeling die eerst stijgt, maar daarna daalt, naarmate men doorheeft dat jongens ook best meisjesdingen kunnen doen en andersom. In het stadium van stereotypering negeren kinderen informatie die niet strookt met het stereotype. Ook accepteren ze heel snel genderlabels voor voorwerpen en handelingen. Dit gebeurt rond de leeftijd van 5-6 jaar en zwakt af rond 7- 8 jaar.

Volgens de sociaal cognitieve theorie leren kinderen genderrollen door socialisatie, het volgen van een rolmodel, zoals een van de ouders. De vorming van de genderrol wordt dan versterkt door complimenten vanuit de omgeving. Ervaringen binnen de familie versterken vaak gendertypische voorkeuren. De rol van de vader speelt met name een rol. Doet ie vele huishoudelijke klusjes dan zijn zijn kinderen minder bewust van genderrollen. Broertjes en zusjes hebben ook invloed op elkaars genderrollen. Buiten de familiesetting hebben kinderen ook invloed op elkaar. Vaak versterken de invloed vanuit de familie en vanuit de omgeving elkaar, wat genderrollen betreft. Cultuur heeft ook een sterke invloed. Met name televisie is belangrijk geworden aangezien kinderen vaak de rolmodellen volgen die hierop afgebeeld worden.

Play: The Business of Early Childhood

Spelen wordt gekarakteriseerd door wat kinderen spelen en of ze alleen of met anderen spelen. Er zijn verschillende cognitieve niveaus van spelen. De simpelste vorm is functioneel spelen, wat inhoudt dat kinderen telkens bepaalde bewegingen herhalen. Daarna komt constructief spelen, waarbij kinderen bouwwerken maken of gaan tekenen. Het derde niveau is doen alsof spelen wat gepaard gaat met ontwikkeling van taal en voorstellingsvermogen. Dit wordt minder als het vierde niveau bereikt wordt: formeel spelen met regels. Doen alsof behelst cognitie, emotie en taal en kan dus helpen deze gebieden goed te ontwikkelen. Veel tv kijken zorgt dat kinderen minder aan doen alsof doen.

Volgens Parten zijn er zes vormen van sociaal spelen:

Onbezet gedrag: het kind speelt niet, maar bekijkt iets wat het interesseert.

Toeschouwergedrag: het kind kijkt naar andere kinderen die spelen, stelt hierbij vragen en doet suggesties, maar speelt zelf niet mee.

Alleen spelen: het kind speelt alleen, met ander speelgoed dan omringende kinderen en maakt geen aanstalten met hun mee te doen.

Parallel spelen: het kind speelt naast andere kinderen met dezelfde voorwerpen, maar doet niet mee of probeert het spelen van anderen te beïnvloeden. Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Geassocieerd spelen: het kind speelt met anderen en praat hier ook over. Ieder kind doet wat het wil en is meer geïnteresseerd met anderen te spelen dan in de activiteit zelf.

Cooperatief/ georganiseerd spelen: spelen in een groep terwijl naar een doel toegewerkt wordt. Een of twee kinderen beslissen de regels.

Alle stadia blijken op veel verschillende leeftijden voor te komen. Alleen spelen hoeft geen sociaal probleem te zijn. Kinderen kunnen dit nou eenmaal prefereren. Spel dat wel meer sociaal wordt naarmate de leeftijd vordert is doen alsof.

Veel kinderen hebben denkbeeldige vriendjes. Het komt met name voor bij kinderen die enig kind zijn en bij meisjes meer dan bij jongens. Deze kinderen zijn in staat fantasie van realiteit te onderscheiden en spelen vaker alsof. Ook zijn ze makkelijker in de omgang met andere kinderen en volwassenen. Ze zijn beter in taal, volhardender en nieuwsgieriger. Het denkbeeldige vriendje kan vele jaren aanhouden. Vaak is de relatie met de denkbeeldige persoon positief. Deze kan ook dienen als zondebok, zogenaamd wensen vervullen, voor het uitspreken van angsten of steun in lastige situaties. Cultuur en geslacht hebben beide invloed op hoe en met wie kinderen spelen. Als jongens en meisjes samen spelen, is dit meestal met jongensspeelgoed. Cultuur heeft invloed door de verschillende speelsituaties die de verschillende culturen creëren voor kinderen.

Parenting

Discipline wijst op methoden om het karakter vorm te geven en het kind zelfcontrole en acceptabel gedrag bij te brengen. Er zijn verschillende opvoedmethoden waarvan versterking en straf er een is. Externe versterking van gedrag werkt positief omdat het uiteindelijk leidt tot interne versterking (het kind krijgt plezier in het gedrag). Straffen van negatieve handelingen werkt vaak averechts. Corporaal straffen is het kind straffen door het pijn te laten voelen, maar niet om schade toe te brengen. Dit is geen goede manier van opvoeden. Kinderen die zo gestraft worden hebben moeite met het interpreteren van andermans intenties en detecteren vijandigheid waar deze helemaal niet aanwezig is. Later is de kans groot dat deze kinderen zelf agressief worden. Ook kunnen kinderen bang worden voor hun ouders en deze vermijden. Over het algemeen kan men onderscheid maken tussen de opvoedstijlen power assertion, inductie en love withdrawal. Het spreekt voor zich dat inductie het best werkt en power assertion het slechtst. Meestal maken ouders gebruik van meerdere methoden. Meestal inductie, maar als het helemaal de verkeerde kant op gaat power assertion.

Ouders kunnen op drie manieren opvoeden volgens Baumrind. Autoritaire ouders houden de teugels strak bij hun kinderen waardoor teruggetrokken en vertrouwenloze kinderen ontstaan. Permissieve ouders laten juist veel te veel toe wat leidt tot onvolwassen en onnieuwsgierige kinderen. Autoratieve ouders laten veel toe, maar stellen wel grenzen en respecteren beslissingen van kinderen. Dit is de beste manier voor opvoeden. De verwachtingen voor kinderen zijn realistisch en zij weten dit ook. Als een kind hulp nodig heeft is deze altijd aanwezig. Ze kennen de bevrediging van het hebben van verantwoordelijkheid en het behalen van succes.

Per cultuur verschillen de opvoedstijlen erg en ook de waarde die aan deze stijlen toegekend worden. Ook zijn er binnen de stijlen verschillen tussen culturen. Altruïsme is het begin van prosociaal gedrag, vrijwillig gedrag om anderen te helpen. Kinderen vertonen dit soort gedrag al voor het tweede jaar. Er blijkt een prosociale persoonlijkheid te bestaan. Dit kan onderdeel zijn van het temperament of genetisch aangezien inhibitory control nodig is. Ook zijn de ouders van prosociale kinderen vaak prosociaal en leren het kind via allerlei media prosociaal te reageren. De waarde die men aan prosociaal gedrag hecht verschilt tevens per cultuur.

De eerste vorm van agressie die kinderen toepassen is instrumentele agressie: agressie die dient om een bepaald voorwerp te bemachtigen, niet voor het pijn doen van anderen. Tijdens sociaal spelen komt het het meest voor en is volkomen normaal. Kinderen die veel ruziën zijn alleen maar sociaal bezig in feite. Agressie zit echter wel in de persoonlijkheid. Rond de leeftijd van 6 jaar wordt deze vorm van agressie minder en leren ze met woorden ruzie te maken. Vijandige agressie, agressie die gericht is op het schaden van anderen, neemt wel toe. Jongens tonen meer openlijke agressie, terwijl meisjes meer relationele agressie tonen, een manier die wat sneakier is.

Agressie kan ontstaan door genen en temperament, maar ook door de omgeving, zoals opgroeien in een situatie met veel geweld, veel verhuizen, weinig emotionele steun enzovoorts. Agressie kan getriggerd worden door observatie van agressie, zowel door ouders als door de televisie. Bovendien speelt cultuur ook een vrij grote invloed, maar dit heeft waarschijnlijk te maken met de verschillende opvoedstijlen in de

verschillende culturen.

Angsten ontstaat gewoonlijk wel bij ieder kind. Meestal begint het met angst voor dieren en het donker. Angsten ontstaan omdat het kind nog niet goed in staat is fantasie en realiteit te onderscheiden, waardoor irrationele angsten kunnen ontstaan. Angst kan ook ontstaan door verhalen van anderen, gebeurtenissen of de kans op een bepaald ongeluk. Ouders kunnen angst bij kinderen verminderen door het kind vertrouwen te geven en voor logische zaken te waarschuwen zonder overbeschermend te worden. Bovendien moeten ze hun eigen angsten ook het hoofd bieden. Systematische desensitisatie is een goede techniek om angst te reduceren.

Relationships with Other Children

Relaties met broers en zussen zijn in feite het oefentoneel voor sociale vaardigheden. Rivaliteit treedt uiteraard op, maar over het algemeen is de omgang tussen broers en zussen goed. Het is ook niet zo dat als iemand enig kind is, dit sociaal gestoord is. Waarschijnlijk omdat de ouders veel meer tijd hebben om aan dit kind te spenderen.

Vriendschappen ontwikkelen zich niet voor de leeftijd van 3 jaar. Vriendschappen worden gevormd door positieve ervaringen met andere kinderen, fysieke nabijheid en prosociaal gedrag.

Lees meer...

Parate-kennisvragen 1 t/m 10

1. Wat versta je onder verdampen?

De overgang van vloeibare stoffen naar de gasvormige fase.

2. Welke krachten ondervindt een molecuul dat zich in een vloeistof bevindt en wat is daarvan het gevolg? Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

Het molecuul wordt aan alle kanten omringd door andere moleculen, die aantrekkingskrachten op het molecuul uitoefenen. Dit heeft geen gevolgen, omdat al die krachten elkaar opheffen.

Lees meer...

Factoren die de snelheid van verdampen beïnvloeden

Vloeistoffen die het snelst verdampen zijn de vloeistoffen waarvan de moleculen een kleine massa hebben en vloeistoffen waarbij er tussen de moleculen kleine cohesiekrachten bestaan. Deze

vloeistoffen worden ook wel vluchtige vloeistoffen genoemd.

Wanneer moleculen de vloeistof hebben verlaten, kunnen ze tegen andere vloeistof- of gasmoleculen aanbotsen in de lucht, waardoor ze van richting veranderen en weer in de vloeistof terug kunnen keren. Om een verdamping te bevorderen , moet er gezorgd worden voor een

luchtstroom boven de vloeistof, zodat de moleculen die de vloeistof hebben verlaten, gelijk worden weggevoerd. Een andere mogelijkheid is de moleculen boven een vloeistof weg te pompen.

Hoe groter het oppervlak is, des te meer moleculen kunnen gelijktijdig de vloeistof verlaten. De snelheid waarmee een vloeistof verdampt, is ook afhankelijk van de snelheid van de vloeistofmoleculen. Door verwarming wordt de snelheid van de moleculen groter.

Doordat bij verdamping de snelste moleculen ontsnappen, daalt de gemiddelde snelheid van de overblijvende vloeistofmoleculen, wat een lagere temperatuur tot gevolg heeft. De temperatuur van een verdampende vloeistof zal blijven dalen, tenzij van de omgeving warmte wordt opgenomen.

De benodigde hoeveelheid warmte is afhankelijk van de soort stof en evenredig met de massa vloeistof die verdampt.

Lees meer...

De verschijnselen en oorzaken

Water kookt bij 100 oC. De temperatuur blijft hierbij constant. De toegevoerde warmte wordt gebruikt om water om te zetten in waterdamp. Het overgaan van de vloeibare naar de gasvormige fase heet verdampen.

Een molecuul dat zich in de vloeistof bevindt, wordt aan alle kanten door veel andere moleculen omringd. De moleculen oefenen aantrekkingskrachten op elkaar uit. Al die krachten heffen elkaar op, dus dit heeft eigenlijk geen resultaat. Moleculen kunnen zich vrij tussen elkaar bewegen. De bewegingen zijn echter niet heel groot, doordat de moleculen tegen elkaar op blijven botsen.

Een molecuul dat zich aan de oppervlakte van de vloeistof bevindt, ondervindt alleen maar aantrekkingskrachten van de moleculen aan de zij- en onderkant. De krachten naar beneden zijn het grootst, waardoor het molecuul tegen de rest van de vloeistof wordt aangetrokken en de vloeistof niet kan verlaten. Wanneer een molecuul zodanig tegen een andere molecuul aanbotst dat het een snelle beweging naar boven krijgt, kan deze zonder tegen een andere molecuul aan te botsen de vloeistof verlaten. Zo zullen er aan het oppervlak van een vloeistof veel moleculen zijn die aan de aantrekkingskracht van de andere moleculen ontsnappen en de vloeistof verlaten.

Verdampen is dus een proces dat aan de oppervlakte van de vloeistof plaatsvindt.

Lees meer...

Parate-kennisvragen 21 en 22

21. Geef een beschrijving van de calorimeter.

De calorimeter bestaat uit een koperen bakje op kurken voetjes in een groter, koperen bakje.
Zo zijn ze warmte-isolerend van elkaar gescheiden. De calorimeter is afgedekt met een
houten deksel, waardoor een thermometer en een roerder steken.

22. Noem enige oorzaken waardoor een berekening van de warmtecapaciteit van de calorimeter
niet is uit te voeren.
Dat komt omdat deze uit verschillende materialen bestaat en binnen- en buitenbak niet
dezelfde temperatuurveranderingen doormaken.

Lees meer...

De calorimeter (warmtemeter)

Als we de soortelijke warmte van een bepaalde stof willen bepalen, maken we gebruik van twee stoffen, meestal een vloeistof en een vaste stof. Dan is van één van de stoffen de soortelijke warmte al bekend. Het bepalen van de soortelijke warmte van de andere stof berust op het principe: opgenomen hoeveelheid warmte = afgestane hoeveelheid warmte. Bij die proef moet er gezorgd worden dat er geen warmte verloren gaat. Dit kan met behulp van een calorimeter.

De calorimeter bestaat uit een koperen bakje op kurken voetjes in een groter, koperen bakje. Zo zijn ze warmte-isolerend van elkaar gescheiden. De calorimeter is afgedekt met een houten deksel, waardoor een thermometer en een roerder steken. Dan wordt er met de calorimeter de begintemperatuur gemeten. Als er dan een (warmere) vloeistof aan wordt toegevoegd, kan deze met de roerder in beweging gehouden worden, om de warmte-uitwisseling zo gelijkmatig mogelijk te doen plaatsvinden. Daarna kan er met de thermometer de eindtemperatuur van de vloeistof worden opgemeten. Hierdoor kan de ΔT van de vloeistof worden bepaald en kan de benodigde hoeveelheid warmte worden bepaald. De calorimeter heeft de hoeveelheid warmte opgemeten, waarmee dan de begin- en eindstand kan worden bepaald; de warmtecapaciteit van de calorimeter.

Volgens de eerder genoemde regel is die waarde dan gelijk aan hoeveelheid benodigde warmte in joule.

De warmtecapaciteit van een calorimeter kan niet door berekening bepaald worden.

Dat komt omdat deze uit verschillende materialen bestaat en binnen- en buitenbak niet dezelfde temperatuurveranderingen doormaken.

Lees meer...

Oefenopgave 12

In een bekerglas (massa van het glas = 50 g) bevindt zich 50 g petroleum. Bereken:

- De warmtecapaciteit van bekerglas met inhoud.

- De hoeveelheid warmte die nodig is voor een temperatuurstijging van 35 K.

- Petroleum heeft een soortelijke warmte van 0,21 J g-1 K-1. Glas heeft een soortelijke warmte van 0,84 J g-1 K-1. De warmtecapaciteit van petroleum is 50 x 0,21 = 10,5 J. 50 x 0,84 = 42 J. 42 + 10,5 = 52,5 J K-1. - 52,5 x 35 = 1837,5 J.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen