Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

Gelijkheid van wat?

Egalitarisme slaat niet noodzakelijkerwijs op gelijke verdeling van goederen of bezittingen. Het slaat eigenlijk op de gelijkheid van lustbeleving of van nutservaring.

Utilitaristen die verder gaan dan de strikt utilitaristische beginselen, en daarnaast ook een egalitaire verdeling op zich een belangrijke waarde achten, verdedigen een egalitaristische variant van het utilitarisme. Dergelijke theorieën worden geconfronteerd met het probleem van de ongelijke kosten die de realisatie van min of meer gelijke nuttigheidsbalansen met zich meebrengt. Als men een gelijk nuttigheidsniveau beoogt dan is het best mogelijk dat de ene persoon daarvoor weinig en de andere persoon daarvoor veel of dure goederen voor nodig heeft. Dit noemt men het probleem van expensive tastes.

Het utilitarisme van Bentham tendeert ernaar om gelijkheid van welzijn (equality of welfare)te verdedigen. Mensen zijn gelijk als zij hetzelfde welzijnsniveau hebben (subjectieve gelukstoestand).

Andere mogelijkheden zijn:

- equality of wealth: men meet (on)gelijkheid naar het criterium bezittingen

- equality of resources: men gaat uit van de gedachte dat mensen gelijke kansen hebben wanneer zij gelijke hulpbronnen hebben

- equality of functioning capability: initiële ongelijkheden compenseren, men moet dus de nadruk leggen op wat mensen kunnen doen met hun middelen.

Wat mensen kunnen doen met hun middelen is niet herleidbaar naar lustervaringen.

  • afwijkingen van utilitarisme: niet meer welzijn maar preferentie centraal

Er zijn twee verschillende noties van welzijn:

  • Klassiek utilitarisme: hedonistisch: wat gemeten wordt zijn sensaties van lust of pijn en nuttigheid wordt bepaald door plezier/pijn.
  • Sommige latere utilitaristen: uitgangspunt is niet plezier/pijn, maar preferenties en strevingen (desires).

Welfare economics: welvaart is de totaliteit aan bevrediging van preferenties in de maatschappij. Maar hierbij moet men rekening houden dat de bevrediging van de voorkeuren verschillend is van het persoonlijk luststreven, want mensen hebben voorkeuren die hun persoonlijk luststreven niet dienen.

De meting van deze voorkeuren in tegenstelling tot lustgevoelens kan gebeuren door in plaats van een cardinale ordening een ordinale ordening te maken. Dit maakt het meten heel wat gemakkelijker. Men moet hier geen rekening meer houden met de criteriums maar wel met de subjectieve keuzen van mensen die blijken uit hun marktgedrag.

Het (moreel) waardevolle kan niet slechts berusten op psychische sensaties, dit illustreert Nozick met zijn experience machine. Mensen wensen een zekere persoon te zijn en zekere dingen te doen en niet eenvoudig ervaringen te beleven.

Lees meer...

Verdeling van de lust/onlust over een populatie

Kritiek op het utilitarisme:

  • Men kijkt enkel naar de totale lust, maar men heeft geen oog voor de verdeling van de lust en onlust (pijn) over een populatie (dus zou het toegelaten zijn om iemand te doden om de totale lust te maximaliseren).
  • Indien men alleen kijkt naar de totale lust zijn er grote sociale ongelijkheden toegelaten (individuen kunnen immers uit dezelfde kwaliteit goederen heel verschillende lusthoeveelheden putten).

Mogelijke oplossing: indien men niet naar de totale, maar wel naar de gemiddelde nuttigheid (average utility) als morele standaard neemt. Maar dit brengt terug een probleem met zich mee:

Wanneer men naar het gemiddelde kijkt dan heeft men geen enkel besef meer van het aantal individuen.

Sommige utilitaristen kennen een eigen waarde toe aan de verdeling van de nuttigheid. Drie mogelijkheden dienen zich aan:

  • Egalitarisme: een zo gelijk mogelijke verdeling van een zo groot mogelijke nuttigheid wordt de waardestandaard
  • Maximaal toegelaten nuttigheidsverschillen worden bepaald.
  • Een minimaal nuttigheidsniveau voor ieder individu wordt gegarandeerd

In elk van deze drie gevallen kan men niet mee over zuiver utilitarisme spreken omdat het wezenskenmerk ervan is prijsgegeven. Namelijk dat de structuur van de verdeling er naast nuttigheid, een zelfstandige waarde verwerft.

Overigens dient men er op te wijzen dat het utilitarisme vanzelf een zekere tendens naar egalitarisme (gelijkheidsstreven) bevat. Bentham was ook de 1e om de wet van het dalende grensnut te formuleren. Allocatie in de richting van de minder bedeelden, en dus een zeker egalitarisme, is vanzelf aanwezig in het utilitarisme.

Lees meer...

De morele calculus

(= effect voorgestelde handelswijze op welzijn van alle betrokkenen)

Het verband tussen wat nuttig is en wat rationeel is voor de mens ziet er in het utilitarisme van Bentham als volgt uit:

  • Goederen zijn al deze objecten die lust opwekken en daarom nuttig zijn.
  • De nuttigheid stijgt bij toename van de goederenconsumptie zodat een rationeel individu steeds liever meer dan minder verkiest van een goed.
  • Een individu is onverschillig (indifferent) in de keuze tussen 2 pakketten goederen die dezelfde kwantiteit lust / onlust opleveren gezien hun nuttigheid dezelfde is en alleen kwantitatieve verschillen in lust / onlust relevant zijn.

Om lust en onlust te kunnen vergelijken zou dit moeten gemeten worden. Op die manier zou men de voorkeuren kunnen ordenen. Maar dit veronderstelt het bestaan van een meeteenheid wat tot een probleem kan leiden. Indien dit wel bestaat dan hoort bij elke voorkeur een kardinaal getal en aan de hand van deze getallen kan men de voorkeuren gaan vergelijken en ordenen.

Elk individu kan de waarde voor zichzelf van de sensaties van pijn en van lust op zichzelf meten op grond van de volgende 6 criteria: 4 ervan moeten toegepast worden op de sensaties van lust of pijn:

  • Intensiteit.
  • Duurzaamheid.
  • (On)zekerheid.
  • Nabijheid.

De overige 2 moeten worden toegepast op de handeling in kwestie:

  • Vruchtbaarheid: leidt de handeling al dan niet tot sensaties van dezelfde aard.
  • Zuiverheid: wat is de kans dat de handeling gevolgd wordt door sensaties van tegenovergestelde aard.

Tenslotte:

  • Moet worden nagegaan hoeveel individuen door de handeling worden geraakt.
  • Ieder moet voor zich de lust en de onlust berekenen op grond van de 6 bovenvermelde criteria.
  • De lust en de onlust van de verschillende betrokkenen moet worden opgeteld.
  • Deze uitkomst moet vergeleken worden met de uitkomst die zou opgeleverd worden door alle andere mogelijke handelswijzen.

Benthams programma had onder meer een politieke dimensie. Hij zag zijn utilitarisme als een politiek hervormingsprogramma dat door een verdeling van de goederen volgens het utiliteitsbeginsel het menselijk geluk kon realiseren. Daarbij kwam de staat een centrale rol toe: hij zag de staat als het instrument om de allocatie van de goederen te realiseren.

Lees meer...

The greatest happiness of the greatest number

De grondlegger van het utilitarisme is Jeremy Bentham. Hij beweert dat de mens geleid wordt door twee fundamentele drijfveren, het streven naar lust (pleasure) en het vermijden van pijn (pain). Deze twee drijfveren bepalen wat mensen doen, maar ook wat zij behoren te doen, wat goed of slecht is, wat goed- of afkeurenswaardig is. De drijfveer in kwestie zijn waarderingen, gebaseerd op het principle of utility.

Dat beginsel geldt zowel op collectief als individueel vlak:

- het individu streeft voor zichzelf naar maximalisering van de eigen lust en minimalisering van de eigen pijn

- collectief: greatest happiness of the greatest number. Een handeling is moreel juist indien ze het meest bijdraagt tot de vermeerdering van de totale maatschappelijke lust en/of vermindering van de totale maatschappelijke pijn. Daarbij is die totale maatschappelijke lust of pijn niets anders is dan de soms van de lust en de pijn van individuen.

Lees meer...

Inleiding

J.S. Mill formuleerde de grondslagen van het utilitaristisch programma in zijn Utilitarianism.

Utilitarisme is een consequentialistische (stelt dat men datgene moet doen dat het goede maximaliseert) moraaltheorie.

Het blijvend succes van het utilitarisme (ondanks heel wat fundamentele tegenwerpingen) is verklaarbaar uit het gegeven dat vanuit haar premissen rechtstreekse verbanden konden worden gelegd en werden gelegd tussen de moraaltheorie, spel theorie en economische theorie.

Het probleem van de maximalisering van het menselijk geluk is immers nauw verwant met het probleem van de (strijd tegen de) schaarste en het realiseren van welvaart (welfare economics). De interesse van talrijke economen vor het utilitarisme inspireerde een voortdurende verfijning van de theorie.

Economie – Ethiek

Economie (neo-klassiekers): zegt hoe een rationele actor zich zou gedragen mocht hij zijn verwachte utiliteit willen maximaliseren.

Ethiek: zegt hoe een rationele actor zich zou gedragen mocht hij een gelijk gewicht geven aan het welzijn van alle betrokken actoren.

  • vergelijking, overeenkomst

2 basisbeginselen:

- utiliteitsbeginsel: greatest happiness of the greatest number

  • grootste welzijn voor betrokken populatie

- beginselen van algemene welwillendheid:

elk telt als 1 en slechts als 1:

gelijke belangen dienen een gelijk gewicht te krijgen.

Lees meer...

rechtvaardigheidstheorieën

Inleiding

Er zijn 3 soorten uitspraken:

  • Empirische uitspraak: zij legt een feitelijk verband tussen 2 onderwerpen (beschrijvende vaststelling)
  • Technisch relatie: zegt wat men kan doen om iets tegen te gaan, het zijn feitelijke uitspraken à verifieerbaar

Niet elke technische relatie geeft aanleiding tot een normatieve!

  • Normatieve uitspraak: zegt wat men hoort te doen om iets tegen te gaan.

- geen waarheid, geen valsheid

- wel of niet justifieerbaar

→ Alleen technische maatregelen die ook normatief gejustifieerd zijn, komen in aanmerking voor uitvoering.

Positieve economie: een wetenschap die zich beperkt tot het vaststellen en verklaren van feitelijke verbanden en tot het aangeven van technische mogelijkheden om vooraf gegeven doelen te bereiken.

(verklaring manier waarop g en d onder omstandigheden van schaarste worden verdeeld) à geen voorschriften, niet hoe men zou moeten handelen

Normatieve economie: een econoom die allerlei aanbevelingen doet stapt eigenlijk in een normatieve rol.

De rechtvaardigheidstheorieën hebben een normatieve basis van de allocatie van maatschappelijke middelen als onderwerp. Ze maken deel uit van de normatieve economie. De filosofische grondslagen worden dan weer onderzocht in de ethiek. De ethiek omvat het kritisch onderzoek van de methodes voor het justifiëren en onderzoeken van normen, waarden, regels en beginsels en de justificatie zelf van deze gegevens.

Het normatieve gaat hier dus om de ethische verdeling van goederen en diensten.

- een distributieve of verdelende rechtvaardigheid: “ hoe hoort men lasten en baten (pos. en neg. inkomens, kansen, macht, …) te verdelen?”

- justificaties van de verdeelpatronen

2 typen:

  • in termen van het beschikken over middelen om fundamentele zaken te doen (utilitarisme, Rawls) à doelen realiseren
  • in termen van negatieve basisrechten (Locke, Nozick)

Lees meer...

Max Weber: Cultureel determinisme

i. Theorie

Max Weber geeft een verklaring voor het ontstaan van het kapitalisme die althans in een gesimplifieerde versie haaks staat op de historisch-materialistische zienswijze.

In meerdere van zijn werken ziet Weber de rationalisering als centraal kenmerk van de Westerse maatschappijen. Het sociale handelen veronderstelt namelijk dat een bepaalde berekenbaarheid van het gedrag van anderen en van jezelf is. Die berekenbaarheid kan, volgens Weber, op drie manieren gebeuren:

  • Doelrationeel: (zweckrational) het gedrag van anderen en de rol van voorwerpen wordt gezien als een middel om een doel te bereiken. Hier worden de verschillende mogelijke manieren om een doel te bereiken beschouwd en de meest optimale gedragswijze wordt geselecteerd.
  • Waardenrationeel: (wertrational) het handelen wordt bepaald door een geloof in de intrinsieke waarde van een ethische, morele, esthetische, religieuze of andere gedragsvorm, onafhankelijk van de kansen op welslagen. Men handelt dus omdat men iets belangrijk vindt.
  • Traditioneel: het handelen wordt bepaald door de overlevering of de gewoonte.

Weber signaleert een belangrijk parallellisme tussen de rationele organisatie van de economie en de rationele organisatie van andere activiteitsgebieden in het Westen.

Belangrijke kenmerken van de kapitalistische organisatievorm vindt men ook in andere maatschappijen dan de Westers (vb. winststreven). Maar nergens elders werd de vorm van kapitalisme ontwikkeld die berust op de rationeel-kapitalistische organisatie van vrije arbeid. Andere typische kenmerken van het Westerse kapitalisme die Weber aanwijst zijn: de scheiding van huishouden en bedrijf; en de rationele boekhouding.

Weber wijst op de ontwikkeling van een mentaliteit die de praktisch-rationele levensvoering centraal stelt. Dit heeft zijn oorsprong in het protestantisme (meer bepaalt calvinisme) en hangt nauw samen met de predestinatieleer. Dit gaat ervan uit dat alle mensen van nature zondig zijn en dat zijn werken hem niet kunnen redden. Daar kwam nog bij dat de predestinatieleer de psychologische behoefte opwekte om zichzelf te overtuigen van het uitverkoren-zijn. Het succes in het zakendoen, gecombineerd met een ascetische levenshouding, werd gezien als een teken van de goddelijke genade.

ii. Bedenkingen

In feite zijn Max Webers verklaringen niet eenduidig ‘culturalistisch’: het is zelfs niet altijd duidelijk of hij de religie ziet als oorzaak van de economische veranderingen of hij wijst op een parallellisme tussen economie en religie.

Ook is de tekst van Weber intern contradictorisch.

Transitiedebat is het debat over de vraag hoe het kapitalisme is ontstaan. Transitiehistorici proberen door het gebruik van vergelijkend materiaal uit verschillende periodes en culturen constanten te vinden in de evolutie van maatschappelijke systemen.

Lees meer...

Karl Marx: economisch determinisme

i. Leven en werk (Trier 1818, Londen 1883)

  • Zoon van een Joods advocaat
  • Studeerde in Bonn en Berlijn
  • Liberaal
  • 1842: journalist Rheinische Zeitung
  • 1843-1844: na het verbod op de Zeitung: Parijs
  • kennismaking met de Engelse economisten; Franse communisten en anarchisten
  • 1846: Brussel
  • 1848: Manifest van de communistische partij
  • Vlucht Londen
  • 1864: medestichter Eerste Nationale
  • 1867 Das Kapital

ii. Algemeen overzicht

  • Het dialectisch materialisme

Volgens Marx is de wereld in ontwikkeling. Deze visie op ontwikkeling heeft hij gekopieerd van Hegel.

Marx ziet de ontwikkeling als evolutie van de materie. Hij noemt zich dus materialist maar neemt daarbij duidelijk afstand van wat hij het ‘vulgair materialisme’ noemt: de opvatting dat de werkelijkheid zou kunnen verklaard worden door middel van louter mechanische, fysische wetten. Grondslag: opvatting dat de dialectiek hierin een decisieve rol speelt. De werkelijkheid kent geen continue evolutie, maar maakt discontinue overgangen mee die het resultaat zijn van de conflictwerking tussen contradictorische krachten. Kwantitatieve verandering resulteert immers herhaaldelijk in kwalitatieve sprongen.

  • Het historisch materialisme

Het basis principe is dat verandering en ontwikkeling van de maatschappij gebeurt op grond van objectieve wetten.

Zijn voornaamste stelling van zijn historisch materialisme is: “in de maatschappelijke productie van hun leven treden mensen in bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke productieverhoudingen die aan een bepaalde ontwikkelingsfase van hun materiële productiekrachten beantwoorden. Het geheel van deze productieverhoudingen vormt de economische structuur, de reële basis, waarop zich een juridische en politieke bovenbouw verheft en waaraan bepaalde bewustzijnsvormen beantwoorden. De productiewijze van het materiële leven conditioneert het sociale, politieke en geestelijke levenspatroon in het algemeen, hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt.”

Men herkent hierin het klassiek geworden onderscheid tussen infrastructuur en superstructuur (bovenbouw).

Volgens Marx is dus het essentiële wat de mens van de dieren onderscheidt het feit dat hij zijn bestaansmiddelen produceert. De wijze waarop dit gebeurt, heeft tot gevolg dat er welbepaalde sociale relaties ontstaan (vb. arbeidsverdeling). Dit geeft aanleiding tot instituties en bepaalde wijzen van conceptvorming.

Wanneer zich grondige veranderingen in de productie voordoen, zullen automatisch andere sociale relaties daar het gevolg van zijn en naderhand dan ook andere instituties en andere denkbeelden. Hieruit mag men wel niet besluiten dat Marx de relatie tussen de infrastructuur en de superstructuur uitsluitend zag als eenrichtingsverkeer. Wel denkt dat hij dat de ontwikkeling van de productieverhoudingen uiteindelijk doorslaggevend. Toch is hij overtuigd dat ideeën, instituties, enz. de ontwikkeling in belangrijk mate kunnen versnellen of vertragen.

  • De economische theorie

De grondslag van deze theorie is de opvatting over de waarde van economische goederen. Een goed heeft een gebruikswaarde als het menselijke behoeften bevredigt maar ze behoort pas tot het economisch proces wanneer zij ook een ruilwaarde heeft. Wanneer goederen dezelfde ruilwaarde hebben zij iets gemeenschappelijk. Volgens Marx is dit gemeenschappelijke dat ze een product zijn van menselijke arbeid. Als kwantitatieve maatstaf voor de waarde van een economisch goed stelt Marx nu de maatschappelijk gemiddeld noodzakelijke arbeidstijd die erin bevat is. Dit noemt men de arbeidswaardetheorie.

In een kapitalistisch maatschappij is arbeid een economisch goed. De arbeider is verplicht om zijn arbeidskracht te verkopen aan de kapitalist omdat dit het enige goed is waarover hij beschikt. De kapitalist betaalt voor deze arbeidskracht alleen de waarde die hier ook bepaald wordt door de arbeidstijd gemiddeld nodig voor de productie ervan.

De arbeidskracht wordt hoofdzakelijk geproduceerd door bestaansmiddelen. De waarde van de arbeid wordt dus bepaald door de arbeidstijd die nodig is om deze bestaanmiddelen te produceren. Echter naarmate de productiviteit stijgt, zou de arbeider een kleiner aantal uren moeten werken om zich in zijn levensonderhoud te voorzien. De kapitalist slaagt er echter in om de arbeider een groter aantal uren dan nodig te doen werken. Zo wordt door de arbeider een meerwaarde gerealiseerd die door de kapitalist wordt toegeëigend. Dit noemt men de uitbuitings – of exploitatietheorie.

Doordat de waarde van een goed bepaald wordt door de maatschappelijk gemiddeld noodzakelijke arbeidstijd, zullen de kapitalisten de productiviteit van hun arbeidsproces opdrijven, want wie boven het gemiddelde werkt, verwerft een marktvoordeel. Dit leidt tot een productiviteitsstrijd, die zich uit in een verhoogde concentratie van het kapitaal(machines). Omdat de meerwaarde voor de kapitalist gerealiseerd wordt op de rug van de arbeid en de aanbreng van deze arbeid steeds geringer wordt moet de winstmarge op lange termijn dalen (dit kan tegengegaan worden door verhoogde uitbuiting zoals kinderarbeid). Maar hierdoor zal het kapitalisme zijn eigen basis ondergraven en dit zal uitlopen in een structurele crisis.

Dit hangt samen met de zogenaamde wet van de dalende tendens op de winstvoet. Merk op dat dit verenigbaar is met een stijging in absolute term van de winst.

Het gevolg hiervan is dat de zwakkere kapitalisten opgeslokt zullen worden door de sterkere waardoor er steeds minder kapitalisten zijn. Dit leidt tot een vergroting van de tegenstelling tussen de kapitalisten en de maatschappij zelf. Een groot deel van de bevolking heeft een zo danig klein inkomen dat zij zich geen goederen meer kunnen permitteren (koopkracht gereduceerd tot minimum) wat zal leiden tot overproductie en crisissen. Wat leidt tot de ineenstorting van het kapitalistisch systeem.

Na de ineenstorting van het kapitalisme ontstaat er een periode van socialisme waarin de productiemiddelen worden beheerd door de staat. Uiteindelijk mondt dit uit in een klassenloze communistische maatschappij, waarin de staat verdwenen is en de productiemiddelen door samenwerkende gemeenschappen worden beheerd.

Door deze reële bevrijding zal ieder mens zijn fysische en intellectuele gaven optimaal kunnen ontplooien.

  • De wijsgerig-humanistische theorie

Marx bestudeert de ellende van het proletariaat niet louter als een historisch gegeven, maar hij keurt het ook af op morele gronden. De filosofische fundering van deze waardebelevingen komt echter hoofdzakelijk in zijn eerste geschriften naar voor, namelijk in de theorie van de vervreemding of aliënatie.

  • Vervreemding met betrekking tot de arbeid bestaat hierin dat het voorwerp dat door de arbeider wordt geproduceerd, tegenover hem komt te staan als een vreemd wezen, als een macht die van hem nu onafhankelijk is geworden.
  • De arbeid als activiteit vervreemd: gedwongen arbeid leidt tot fysieke uitputting en geestelijke verdwazing.
  • De vervreemding van de medemens: alleen de menselijke relatie tussen de arbeider en zijn verdrukker blijft over.
  • Economische vervreemding is hier belangrijk.

Andere vormen, zoals de religieuze vervreemding zijn daar een gevolg van en spelen zich hoofdzakelijk in het bewustzijn af.

iii. Opmerkingen

  • Het is moeilijk om bij Marx’ dialectisch materialisme het idealistisch wereldbeeld van Hegel om te zetten in een materialistisch wereldbeeld en toch vast te houden aan een dialectisch ontwikkelingsproces.
  • Historisch materialisme: het is een definitieve verworvenheid dat men bij elke totaalbeschrijving van een maatschappij de relaties moet onderzoeken tussen de economische infrastructuur en de superstructuur van institutionele en ideologische aard.
  • Een belangrijk deel van de economische theorie staat en valt bij de arbeidswaardentheorie. Het probleem is dat een precieze definitie en afbakening van het begrip ‘arbeid’ niet duidelijk is. Naarmate het belang van de machines groter wordt, naarmate bovendien in het productieproces de rol van de informatie uitbreiding neemt, wordt dit definitieprobleem ingewikkelder. Daarnaast stelt zich het probleem van de heterogeniteit van arbeid: het is niet evident dat de verschillende soorten arbeid herleidbaar zijn tot een waardefactor, namelijk tijd.
  • Een ander probleem is dat de uitbuitingstheorie is gebaseerd op de arbeidswaardetheorie. Een andere benadering (speltheorie) houdt rekening met de hetereogeniteit van de arbeid. Marx gaat uit van de impliciete veronderstelling dat iedereen gelijke eigendomsaanspraken kan maken en dus berust op een ethische opvatting over wie welke eigendom verdient.
  • Een positief punt is dat er redelijk nauwkeurig voorspellingen zijn over de verdere ontwikkeling van de maatschappij.

De wetenschappelijke ernst van de theorie wordt echter aangetast door diegenen die niet willen toegeven dat de voorspellingen van Marx in enkele belangrijke punten niet zijn uitgekomen. De wetenschappelijkheid van zijn economische theorie blijkt uit het feit dat ze op verschillende punten werd weerlegd.

  • Het historische materialisme heeft een onmiskenbaar holistische bijklank. De economische theorie van Marx is echter perfect formuleerbaar in individualistisch methodologische termen.

Lees meer...

De dynamiek van sociale systemen: enkele modellen

Er is een verschil tussen evolutie en vooruitgang. Het begrip evolutie slaat op een veranderingsrichting, terwijl het begrip vooruitgang slaat op een gewenste veranderingsrichting.

Sommige theorieën focussen zich op de determinanten zelf; andere op de evenwichtstoestanden. Vandaar:

  • Evenwichtstheorieën: hier staat het begrip homeostasis centraal. Een homeostasis of evenwichtstoestand is een toestand waarbij de elementen van het systeem in zo een onderlinge staan d at kleine wijzigingen in één van de elementen worden gevolgd door wijzigingen in de andere elementen, zo dat het effect van de oorspronkelijke verandering wordt tenietgedaan. Dit evenwicht kan statisch (niveau van het evenwicht blijft gelijk) of dynamisch(niveau verschuift) zijn vb. algemene systementheorie, menselijk-ecologische benadering,…
  • Veranderingstheorieën: hier legt men de nadruk op de verandering zelf en zien die verandering als inherent in elk sociaal systeem.

De bekendste zijn:

1) algemene systementheorie van Talcott Parsons

2) menselijk-ecologische benadering

(p. 148)

Lees meer...

Een gevalstudie: toegang tot het hoger onderwijs

Democratisering: verschillen tussen de objectieve kansen voor de leden van verschillen de categorieën nemen af.

    • Men wil een democratisering van het onderwijs forceren door financiële prikkels (daling van de kosten) wat zou moeten leiden tot meer toegang tot het hoger onderwijs. Maar dit kan niet door de feiten bevestigd worden.

P. Bourdieu geeft een holistische verklaring voor de falende democratisering. Volgens hem speelt de hele vooraf bestaande structuur van de verdeling van de kansen een rol. Elke sociale categorie neemt in die structuur een positie in en tendeert ernaar preferenties en subjectieve inschattingen van kansen te ontwikkelen die objectief aangepast zijn aan haar positie.

De preferenties worden bepaald door de objectieve posities van de betrokkenen in het economisch veld. Deze preferenties noemt men adaptieve preferenties en zij weerspiegelen wat in feite mogelijk is voor de leden van de betrokken groepen (vb. vos en druiven).

Volgens het methodologisch individualisme zou je verwachten dat zij die kansen zouden hebben aangegrepen, tenminste als zij in staat waren om de studies aan te vatten en als zij op de hoogte waren van de nieuw geboden kansen. Waarom zouden ze die kansen aangrijpen? Ten eerste omdat zij als rationele actoren met kennis van de mogelijkheden liever hoger onderwijs volgen dan niet, ten tweede omdat de kosten voor het realiseren van de geprefereerde optie zijn gedaald. (cfr subsidiëring)

De school wordt a priori ervaren als ‘iets dat er niet voor ons is’. Financiële hulpmiddelen hebben wel een invloed op de feitelijke doorstroming van kinderen uit de lagere klassen naar het hogere onderwijs, maar de effecten zijn zo objectief klein dat zij de subjectieve verwachtingen van de betrokkenen niet decisief beïnvloeden. De daling van de financiële kosten is m.a.w. te klein om de perceptie van de haalbaarheid te wijzigen. Ze gaan zichzelf diskwalificeren voor het hoger onderwijs.

Je moet in de lagere klassen goed presteren in het secundair om een kans te maken om door te stromen naar het hoger onderwijs. Terwijl de hogere klassen in ieder geval gaan.

  • De studiekeuze daarentegen kan dan weer perfect verklaard worden aan de hand van het methodologischindividualisme. De leden van de lagere klassen gaan bij hun studiekeuzes nu meer risico’s durven nemen door de dalende financiële kosten. Daarvoor moesten ze er zeker door zijn, nu kunnen ze zich een misstap permitteren. De dalende kosten hebben gezorgd voor een verschuiving van het evenwicht tussen V en A.

Maar ook op de studiekeuze bestaat een holistischekijk. Letteren en wetenschappen eisen namelijk ‘schools succes’ voor het toekomstig beroepsleven, terwijl geschiedenis en rechten dit niet eisen zij eisen vooral sociaal en economisch kapitaal. Dus gaan mensen uit de lagere klassen voor het eerste kiezen en de rijkere voor het tweede.

Een belangrijke opmerking is nog dat de grens tussen holistische en methodologisch individualistische benaderingen niet scherp kan worden getrokken. Er is namelijk nog een tussenvorm: de interactionistische benadering. Die gaat noch uit van de reduceerbaarheid van maatschappelijke verschijnselen tot individuele keuzen, noch van het bestaan van zelfstandige groepskenmerken. Zij neemt aan dat de sociale werkelijkheid een relationeel bestaan heeft: het zijn niet de individuen die de basis vormen van de maatschappij maar de relatiestussen individuen.

(Vb. p142- 146)

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen