Crisis in het Interbellum (07-05-2013)
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Reageer als eerste!
Meer en jongere huwelijken, industrialisatie, minder sterftepieken en de aardappel maakten in Noord- Europa flinke bevolkingsgroei en een lichte (ongelijk verdeelde) stijging van de levensstandaard mogelijk. Over de biologische levensstandaard (welzijn) is debat tussen optimisten en pessimisten. Het welzijn daalde tot 1850 tot een dieptepunt (aardappelcrisis en mislukte roggeoogst) en pas na 1875 verbetering door prijsdalingen van voedsel (Amerikaanse export) en uitbreiding werkgelegenheid industrie en diensten.
De kerkelijke armenzorg domineerde, maar was weinig efficiënt. De sociale politiek zwabberde tussen opsluiting, werkverschaffing en heropvoeding. Johannes van der Bos kwam met het idee van armenkoloniën (proefkolonie, vrije kolonies en dwangkolonies). Met de armenwet van 1854 steunde de overheid maar alleen als de kerk dat niet deed, het ‘domicilie van onderstand’ beperkte de mobiliteit van armen tot 1870 en Nederland kreeg pas laat een verzorgingsstaat. Zelf konden mensen flexibiliteit, mazzel, ambitie en niet te veel bezwaring door familielasten hebben om armoede tegen te gaan.
Huwelijksakten zijn lang niet altijd te gebruiken om sociale mobiliteit (intergenerationeel, huwelijks- of intragenerationeel) vast te stellen: 10-15% celibatairen en de ouder was vaak al overleden bij huwelijk. Als de gegevens echter vindbaar zijn, kun je ze omzetten in tabellen en onderzoeken. De sociale structuur veranderde in de 19e-20e eeuw: minder adel en boeren, meer burgerij/middenstand. Absolute mobiliteit (andere posities), maar geen relatieve (op- of neerwaarts). Pas in de 20e eeuw wordt de samenleving ‘opener’, waarschijnlijk door de onderwijsexpansie.
Een mogelijke samenhang tussen conjunctuur en migratie is moeilijk vast te stellen, maar zeker is dat er ook niet-economische motieven waren (religieus, gezinshereniging, kettingmigratie). Overtollige landarbeiders, kleinere boeren, religieuze vluchtelingen vertrokken. Slechts een minderheid migreerde, waarvoor geld en connecties belangrijk waren. Eind 19e eeuw is er in Nederland meer verhuizing naar industriegebieden, mijnstreken en steden. Lotsverbetering was amper het motief of mogelijk.
Gezinsstrategieën hebben te maken met gezinsvorming, inkomensvorming en arbeid, eigendomsvorming en –overdracht en kennisvorming. Er zijn drie analytische typen economische gezinnen.
In een family economy organiseert een kleine boer of middenstander met family fund de productie. Op het platteland was de agrarische productie gericht op eigen consumptie en aanvullende huisnijverheid op overleven, alles op basis van patriarchaal gezag. In de stedelijke middenstand vielen bedrijf en gezin ook samen. In het klassieke model in Rusland was er geen grondmarkt en dus geen groeiambitie, in West-Europa waren die er wel. Arbeidsinspanning werd slechts tot subsistence needs geleverd. Meer kinderen betekende dus minder werken. In West-Europa was alles gericht op het zo groot mogelijke family fund, waardoor behoefte kwam aan veel grond en veel kinderen, die, afhankelijk van de erfdeling, loyalty, voice of exit deden.
Erfdeling was niet handig en werd tegengegaan door laat huwen, emigratie of celibaat. Staat en kerk waardeerden de family economy enorm. Kinderen gingen als life cycle service vroeg de deur uit. In een family wage economy, opgekomen door loonarbeid, is het primaire doel loon vergaren om in het wage fund te storten waaruit geleefd wordt. Er is geen family fund en er wordt aan wage-pooling gedaan. Dit kan via loonarbeid (verschillend werk) of huisnijverheid (hetzelfde werk). Gevolgen waren: geen rem op huwelijk en gezinsvorming, veel geboorten (meewerken), beperkte loyalty en dus meer voice en exit.
De strijd tegen kinderarbeid richtte zich alléén op de arbeid van 6 tot 12-jarigen in fabrieken; thuis was de vader de baas en in een family economy was het dus een normaal verschijnsel. Na aanvankelijke ontkenning door de overheid (1841) waren er conflicterende politieke visies. Onderzoek van de staatscommissie (1863) wees uit dat industrie-arbeid slecht voor de gezondheid en educatie is, maar niet voor criminaliteit. Overheidsingrijpen alleen bij absolute noodzaak. Kinderwetje van Van Houten (1874): <12 niet in fabrieken, maar geen controle en dus weinig verandering. 1900: schoolwet verplicht onderwijs tot 12 jaar.
Door een hoger welvaartsniveau kan de man kostwinner worden en kunnen kinderen naar school (quality ipv quantity). Zo ontstaat de family consumer economy. Er is geen family of wage fund, geen productieorgani- satie maar wel een consumptie-eenheid. Minder kinderen gaan langer naar school en er wordt meer nadruk op consumptiegoederen en inventaris gelegd.
Redenen voor kinderarbeid zijn werk/loon inbrengen, oudedagondersteuning en kortetermijndenken. Na 1900 slaat dit pas om en wordt er geïnvesteerd in kinderen (reversal of wealth flow).
De grote vragen uit de economische geschiedenis gaan over ‘global economic history’. De great divergence is het uit elkaar groeien van industrialiserende en niet-industrialiserende samenlevingen vanaf de 19e eeuw waarbij het Westen dominant werd. Vragen daarnaar gaan over de oorzaken en de timing/het beginpunt. De kloof meten we met het BBP per capita. Het is te zien dat China zijn achterstand op het westen de laatste jaren inhaalt. Terwijl China krimpt, haalt de VS in de 19e eeuw Europa in. Vanaf de opening van Japan (1870) groeit ook dat land. In 1500 was er al ongelijkheid, maar Italië lag ver voor terwijl Groot- Brittannië en China amper verschilden. In 1820 is de race gelopen in westers voordeel, zakt Italië af, maar het herstelt zich na WO II weer.
China had tussen 1500-1800 een enorme technologische voorsprong op Europa, maar de reële lonen waren er lager, de Europese top was meer ontwikkeld dan de Aziatische en in Europa was er meer verstedelijking. Er zijn vijf klassieke verklaringen voor de great divergence. [1] Geografie: grondstoffen, schaalvoordelen, klimaat/ziektes. [2] Politiek-juridische instituties: terugtredende overheid, beperkte belastingen, eigendomsrechten, geen despotisme. (Beperkte verklaringskracht, want China groeit ook zonder parlement). [3] Demografie: West-Europees huwelijkspatroon, werkende vrouwen -> matige bevolkingsgroei, minder Malthusiaanse crises, hogere lonen, betere scholing. [4] Cultuur: protestantisme predikte werkethiek, efficiëntie, een onttoverde wereld; bovendien vrij hoge alfabetisering. [5] Wetenschappelijke revolutie: denken in wetmatigheden leidt tot technologische ontwikkeling, maar ‘probleem van Needham’: China had ook uitvindingen. Deze factoren zijn noodzakelijk, maar niet voldoende en bevorderden wel het techniekaanbod, maar niet de vraag naar arbeidsbesparende technologie.
Hoge lonen, lage prijs van kapitaal en heel goedkope energie zorgen voor een grote vraag naar arbeidsbesparende technologie in 18e-eeuws Engeland. Japan en Azië hadden juist dure energie en goedkope arbeid. De verhoudingen in prijzen van arbeid, kapitaal en energie zijn dus belangrijk om de great divergence te verklaren. De belangrijkste verklaringen zijn dus de vijf bovengenoemde, aangevuld met [6] economisch succes door globalisering en [7] technologie. Arme landen moeten dus hun onderwijs verbeteren, technologie aanpassen en goede instituties creëren, maar de lage lonen zijn de bottleneck die een poverty trap veroorzaken. Hoe langer er onderwijs genoten wordt, hoe hoger het BBP.
Paul Kennedy’s The Rise and Fall of the Great Powers (1987) stelt voor een VS-publiek dat een grote staat te veel militaire verplichtingen aangaat, die niet aankan en omvalt en voorspelt de val van de VS. De ruïnetheorie stelt dat mensen gefascineerd zijn door de strijd tussen mens (gebouw) en natuur (overwoekering). In de Renaissance verlangde men terug naar die plekken, in de Verlichting herinnerden ze aan de macht van de natuur. Frappant is dat er nauwelijks Trauer um die Mauer was, maar wel Ostalgie.
Het door Al Qaida geruïneerde World Trade Center wordt door verschillende kunstenaars gezien als grootste kunstwerk ooit, met enorme inzet van de terroristen (romantisch eindigend in de dood; wel jammer dat toeschouwers niet vrijwillig betrokken waren) en een grootse prestatie. Hollywood is altijd geïnteresseerd in rampen. De val van de Muur en 9/11 bakenen een periode van ongekend optimisme af, die onder meer gekenmerkt wordt door de millenniumdoelstellingen (kritiek: achterliggende sociaal-politieke problemen blijven intact). Volgens een meer pessimistische visie brengt economische pech revolutie en anarchie met zich mee en stevenen we daar dus op af. Het pessimisme van de Club van Rome (de wereld gaat kapot, 2000 is het einde) werd versterkt door de oliecrisis, maar de maanlanding en melkwegverkenning brachten juist optimisme.
Francis Fukuyama The End of History and the Last Man: ideologische strijd is de motor van de geschiedenis, met de val van het communisme zal dus de geschiedenis eindigen zodra de democratie gezegevierd heeft. Dat is nu niet meer houdbaar. Samuel P. Huntington: The Clash of Civilizations and the Remaking of World Order: er zijn cultuurblokken, gebaseerd op etniciteit en religie, die gedoemd zijn te botsen (essentie). Maar cultuur komt volgens Eickhoff deels wel voort uit economische/ideologische zaken (constructie).
Voor Syrië zijn er momenteel drie scenario’s: diplomatie met China en Rusland, militair interveniëren en Syrië in quarantaine zetten en het conflict zo opsluiten. Voor Europa gold dat samenwerking tegenstellingen overwon, maar ondertussen zijn de landen nog steeds meer los dan één. Duitsland stelt dat we gezamenlijk buitenlands beleid moeten voeren als we iets van macht in de geglobaliseerde wereld willen uitoefenen.
Cultuur kun je vanuit essentialisme (elke cultuur heeft een vaste, onveranderlijke kern) bekijken of vanuit constructivisme (‘vloeibare’ cultuur). Boorstin stelde dat mensen behoefte hebben aan een wereld die anders is dan de realiteit. Hebben Amerikanen met hun consumptiecultuur die ze over de wereld verspreidden ook hun macht verspreid? Italiaanse communist Gramsci: cultuur (religie en nationalisme) onderdrukt het proletariaat. Volgens anderen kan cultuur wegbereider zijn van politieke macht (Elvis = Clinton). Massacultuur hangt samen met industrialisatie en massamedia en verdringt uniciteit. Mensen verbinden hun identiteit ook aan commerciële producten en massamedia.
Wanneer begon de (eventuele) Amerikanisering van Europa? Jaren ’20, Hollywood? Jaren ’50, Koude Oorlog/Marshallhulp? Tweede helft 19e eeuw? Maar de hele Amerikaanse grondwet gaat terug op Europese Verlichtingsideeën. Amerika werd een trekpleister voor emigranten (NL, Eng, Dui; na 1840: Ier en Dui; na 1850: Oost-Europeanen, Mediterraneeërs, Chinezen). Vanaf 1850 werd de Amerikaanse samenleving een industriële in plaats van een agrarische, met productiemethoden gericht op efficiëntie.
De ontvangstkant van cultuur(re)penetratie heeft zelf de keuze of het de Amerikaanse ‘hegemoniale’ cultuur omarmt. Redenen om Amerikaanse producten/cultuur over te nemen: lage prijs, reclame/imago, de film, tegenhanger economische crisis. Om hun containmentpolitiek kracht bij te zetten exporteerden de VS hun cultuur maar wat graag.
Representatie gaat over de betekenis van objecten, instellingen of gebruiken, die ingevoerden kennen. Representatieonderzoek is contextueel onderzoek. Nazi-Duitsland was niet totalitair, maar wilde dat wel zijn, zoals blijkt uit de nazi-machtrepresentaties. Propaganda kun je alleen doorzien door te ‘zien’ wat buiten beeld blijft. Nazikunstenaar Arno Brekers (1900-1991) beeld van Prometheus is misschien weinig nazistisch, maar Hitler zag het arische ras in Mein Kampf als de Prometheus van de mensheid. Propaganda, bedoeld om de publieke opinie te beïnvloeden en tot aanhang te bewegen, krijgt vorm via feiten, fictie, argumenten en suggesties, bijgestaan door censuur.
Moderne propaganda wordt gekenmerkt door herhaling en associatie. Het eerste voorbeeld is de dolkstootlegende. In de nazipropaganda was de Volksgemeenschap een belangrijk punt. Met hun feestagenda vergrootten nazi’s de binding van het volk aan hen en tegelijkertijd de volksbinding. Pas na de succesvolle
Blitzkrieg kreeg Hitler het volk achter zich voor oorlog, en toen propaganda niet meer werkte om dat zo te houden zette hij angst voor de Russen in. Der Triumph des Willens toont machtscultuur, volkseenheid en een ‘effectief geënsceneerd emotioneel orgasme’. Propaganda blijft tot op heden bestaan, al is de boodschap veranderd. Edward Steichens The Family of Man is zo’n propaganda: in die tentoonstelling worden
Amerikaanse waarden gerepresenteerd als universele waarden en worden overeenkomsten gesuggereerd die in de praktijk niet bestaan. De Sovjet-Unie blijft bovendien volledig buiten beeld. Ook reclame maakt gebruik van propaganda: Coca Cola Hilltop Song: alleen knappe jongeren, kikvors- en vogelperspectief.
Kolonialisme werd uitgelegd en gelegitimeerd in termen van een religieuze missie, van een uitkomst van een historische ontwikkeling, van een sociaaleconomische beschavingsmissie en als nationalisme (white man’s burden, mission civilatrice). De koloniale bevolking kan op drie manieren in kunst, literatuur, wetenschap etc. gerepresenteerd worden: met nadruk op ontwikkeling (door Europa), met nadruk op stilstand (ras, cultuur, samenleving) of met nadruk op anders-zijn. Montesquieu deed dat in de 18e eeuw al met zijn Perzische brieven. De wereldtentoonstellingen van de 19e eeuw visualiseerden de koloniale relatie, cultuurverschillen en –overeenkomsten, ontwikkeling of stilstand. Verandering van een koloniale samenleving kreeg vorm in een evolutie-/stadialeer en behoud stond gelijk aan primitivisme. Daarnaast kwamen biologische/ raciale verschillen en culturele quasi-onveranderlijkheden op als grondslagen voor onderscheid.
Etnografie kwam als ‘intellectuele technologie’ in dienst van het kolonialisme. Antikolonialisme kwam tot uiting in 19e-eeuwse (tribale) bewegingen als de Salafia-beweging, de moslim broederschap vanaf 1920 en de Iraanse Revolutie van 1979.
Het begrip ‘burger’ kreeg al erg vroeg (17e eeuw) een negatieve connotatie. Marx (1818-1883) herkende de burgerij aan haar bezit (materiaal en arbeid). De bourgeoisie maakte kapitalistische waarden tot menselijke waarden en is daarom volgens hem slecht. De eerste letterlijke betekenis was een politieke (poorter) met economische betekenis en een moreler leven dan de spilzuchtige adel. In de Déclaration des droits de l’Homme et du Cistoyen (Franse Revolutie) wordt het uitgebreid van stad naar staat, in Nederland in 1813 (maar i.v.m. censuskiesrecht verbonden met economische status). Rond 1830 komt er een mondiale groep die zichzelf ‘burger’ gaat noemen.
Burgers hadden de mogelijkheid om te consumeren (bij voorkeur in industriële warenhuizen), maar moesten zich ook maatschappelijk profileren. Ook moesten ze weten hoe het hoort en reisden ze veel naar chique hotels. Receptionisten daar konden goed inschatten of iemand een dure kamer kon betalen. Bourdieu (1930-2002): reproductietheorie van klassenverschillen waarbij aan distinctie gehecht wordt (tegen Marx, die dacht dat alles om economie ging).
Het beschavingsoffensief van burgers kreeg vorm in een staat met christelijke waarden. Via communicatiegenootschappen maakten burgers afspraken over burgerlijkheid (gymnasium vs. HBS). Burgerinitiatieven evolueerden uiteindelijk tot nationaal bewustzijn.
In Luik verspreidden de Engelse vader en zoon Cockerill hun industriële kennis uit Engeland (1817). Die stad was een toonbeeld van moderniteit, want er was in 1794 initiatief van onderaf om de bisschop af te zetten, er reisden miljoenen mensen naartoe voor een wereldtentoonstelling (1903) en de Mens van Spie werd er gevonden (1886, evolutie). Bovendien was het een industriestad geworden.
Hobsbawm introduceerde het begrip ‘duale revolutie’ om de Franse en Industriële Revoluties aan elkaar te linken, waaruit nieuwe ideeën/opvattingen ontstaan die de moderne tijd kenmerken. Moderniteit kan zijn: een periode, een verklaring voor maatschappelijke verandering (westers?) of een op de toekomst gerichte levensstijl. Op de wereldtentoonstelling van 1851 in Londen komen zes miljoen mensen af om de fantastische uitvindingen en macht over de wereld te bewonderen.
Er kwam ook kritiek op religie. Strauß (1808-1874) stelde dat er historisch gezien niets over Jezus te zeggen is. Renan (1823-1892) zag Jezus als anarchistische revolutionair, meegesleept door zijn eigen ideeen. Kritiek op het Oude Testament kwam pas later. Ondanks verzet vanuit de christelijke hoek kreeg de bijbel op termijn steeds meer een allegorische dan een letterlijke betekenis.
Darwins (1809-1882) On the Origin of Species hielp God om zeep; de mens is een dier waarvan de vorm met de beste kenmerken in een bepaalt gebied overleeft – survival of the fittest. Omdat hij de Britten als het ‘meest fit’ zag, accepteerden zij zijn theorieën vrij snel en gemakkelijk. Huxley (1825-1895) wilde met zijn epifenomenalisme (de mens als machine) Darwins theorie populariseren, wat deels het succes van de evolutietheorie kan verklaren. Pitt Rivers (1827-1900) breidde de evolutieleer uit naar samenlevingen, die geleidelijke verandering (moeten) ondergaan. Contemporainen ondergingen en herkenden moderniserende veranderingen.
Veel historici zien wel iets in een korte twintigste eeuw/age of extremes van 1914 tot 1989. Rond 1989 waren er in een periode van 5 jaar zo veel ontwikkelingen dat mensen een breuk ervoeren; eindelijk een moment om een periodisering aan te brengen. Nationale staten volgens de Westfaalse statenorde (soeverein op een vastgelegd gebied) overleefden die breuk. Fukuyama waarschuwt voor een saaie geschiedenis,
Huntington voorspelt een beschavingsclash, net als de schrijver van The Other Balkan Wars. Jowitt voorspelt met New World Disorder een constructieve samenwerking om nog bestaande conflicten op te lossen. Een moderne staat heeft, kenmerkend, in het hele staatsgebied evenveel staatsorde. Een staat is: [1] staat door erkenning, maar in de praktijk ontstaat geleidelijk acceptatie van een regime. Alleen aansluiting bij een andere staat kan een staat opheffen. [2] Max Weber zag een staat als een volk en een territorium met een macht over beide, maar hij zwijgt over staatsvorm of erkenning. [3] Erkenning wordt vaak aangevuld met interne en externe plichten om te kunnen functioneren (democratie, welvaart, veiligheid, milieu). Maar staan die eisen niet een gedeelde soevereiniteit toe (je mag niet je volk uitroeien!)? Voor mensen zonder paspoort kwam de Volkerenbond met een internationaal paspoort. De VN en hun suborganisaties vormen de Internationale Gemeenschap. Daar heerst een global anarchy: iedere VNlidstaat is soeverein en gelijk, maar de VN kan wel ingrijpen om schendingen van rechten en veiligheid tegen te gaan. Wanneer moet de internationale gemeenschap interveniëren?
Vóór WO I: interventie op grondslag van religie, nationaliteit en internationaliteit. Na WO I kwam echter het idee van ‘nationale zelfbeschikking’. Om minderheden te beschermen en conflicten te voorkomen vestigde de Volkerenbond soms mandaatsgebieden. De VN willen met name als mensenrechten in het geding zijn wel interveniëren, maar dat kan alleen als er conflicten tussen staten zijn. Maar terwijl die minder worden, stijgt het aantal innerstatelijke conflicten (afscheiding, guerrilla) na WO II en vooral na 1980 wereldwijd.
Na Irak en Afghanistan draait Fukuyama 180° met State Building: in plaats van de idee dat met democratie alles goed komt (The End of History) gaat hij er in dat boek van uit dat een stevig gezag nodig is om alles goed te laten komen.
Politieke propaganda maakte veel gebruik van de communistische dreiging. Mental mapping roept een beeld op van een Atlantisch Europa en een historisch gegroeide breuk tussen oost en west. Buiten beeld blijft alles wat die propaganda ondermijnt. Eigenlijk leken West- en Oost-Europa in het interbellum behoorlijk op elkaar. De grens is grotendeels toevallig bepaald, maar werd geconsolideerd met het Marshallplan, de blokkade van Berlijn, de opstand in Berlijn, de Berlijnse muur en de Cubacrisis. Na Stalin ontstaan nuances (vreedzame co-existentie, Ostpolitik, Akkoorden van Helsinki, Vredesbeweging, glasnost en perestrojka) – ontspanning dus. Ook in wetenschap en politiek is de Oost-Westtegenstelling zichtbaar: totalitarismetheorie, kremlinologie, Cold War science, revisionisme, area studies, transitology, New Cold War studies… Wetenschap en propaganda waren nauw verweven.
Het communisme was geen logisch uitvloeisel, want overal (behalve in Tsjechië) moest hun macht met behulp van het Rode Leger gevestigd worden. Stalin als ‘rode tsaar’ vanwege zijn Russische nationalisme en onderdrukking van andere volkeren is een misvatting, want tsaren waren tot het laatste kwart van de 19e eeuw niet bezig met een nationale identiteit. Daarnaast was de verspreiding van de volkeren geen doel maar een gevolg van Stalins politiek. Nationalisme werd niet onderdrukt waarna het explodeerde, maar werd door de Sovjetmodernisering onderdrukt. Daarnaast was er niet één communistisch blok, maar waren er verschillen tussen nationale vormen van communisme. Verklaringen van de val van het communisme zijn de wapenwedloop (vergde te veel economische capaciteiten), nationaliteitenkwestie (naties in protest), economische hervormingen (planeconomie kon westen niet bijbenen) en het einde van de utopie (mensen geloofden niet meer).
De deling van Europa is enerzijds wel reëel met aantoonbare voorlopers, maar vooral een product van beeldvorming (mental mapping).
Europese Raad = regeringleiders EU-landen; Raad van de EU/ministerraad = sectorale ministerraad EU; Raad van Europa (los van EU) = voor democratie/mensenrechten.
Geschiedenis van ‘Europa’: EGKS (1951/52: oorlog voorkomen, sectorale economische integratie, vertrouwen onder lidstaten). Euratom en EEG (1957/58): sectorale samenwerking op gebied van atoomenergie en samenwerking op alle Europese terreinen. EU en EG (1992/93). EU (2007/09) opvolger van de overige drie Europese gemeenschappen.
Verdragen zijn de basis van Europese integratie. Er zijn sectorale economische, integrale economische en integrale politieke verdragen getekend. Daarnaast zijn instituties belangrijk (parlement, ministerraad, commissie). De EU overkoepelt drie Europese gemeenschappen en drie zuilen: 1 (EEG) economische integratie (supranationaal), 2 gemeenschappelijk buitenlands beleid, 3 samenwerking op justitie en binnenlandse zaken (beide intergouvernementeel).
Jaren ’50: EGKS (Benelux, Duit, Fra, Ita). Jaren ’70: westelijke uitbreiding (Eng, Ier, Den). Jaren ’80: zuidelijke uitbreiding (Spa, Por, Grie – na dictatuur nieuwe ontwikkelingsprogramma’s nodig). Jaren ’90: noordelijke uitbreiding (Oos, Fin, Zwe). Jaren 2000: oostelijke uitbreiding (Mal, Cyp, O-Eur – na dictatuur toetredingseisen nodig). Criteria van Kopenhagen (1993): markteconomie, democratie, concurrentievaardig zonder protectionisme, absorptievermogen EU.
Groei ‘Europa’: Afschaffing onderlinge heffingen en quota: vrijhandelszone -> + gemeenschappelijk buitentarief: douane-unie -> + vrij verkeer van personen, kapitaal en goederen (1957): gemeenschappelijke/ interne markt -> + gemeenschappelijk economisch/monetair beleid (1992/93): economische en monetaire unie -> + gemeenschappelijk fiscaal beleid (2012/13): Europese Begrotingsunie.
Omdat Europese integratie iets nieuws is en iets anders dan bijvoorbeeld de VN of een land, is het lastig te bepalen wat Europa is of wat het zou moeten zijn. Onderzoek van historici naar de EU kwam pas 30 jaar na dato: archieven waren gesloten en memoires nog niet geschreven. Vragen: begin – waarom zijn staten bereid tot integratie (historici)? Jaren ’80 – hoe fungeert integratie (politicologen)? Jaren ’90: voor wie en hoe (historici en politicologen)? Waarom zijn staten bereid? Neofunctionalisten: achter de rug van politici om wordt vanzelf een supranationaal Europa gebouwd. Neorealisten: Europa wordt gedreven door nationale belangen.
Saint-Simon (economische eenheid), Kant (politieke eenheid), Hitler (economische integratie), WO IIverzet, verdrag van Oslo, interbellum vrijhandelszone en Benelux worden als voordenkers/-lopers van de EU gezien. Maar finalisme kan een valkuil zijn!
Totalitarisme verschilt volgens McKay van autoritarisme door doordringing van het dagelijks leven, doel om samenleving radicaal te veranderen en een radicale dictatuur. Hannah Arendt (1951) noemt het antimodern. Friedrich/Brzezinski (1956) hanteren criteria van staatsideologie en massamobilisatie, eenpartijstaat met dictator, centraal geleide economie, staatscontrole over massacommunicatie, geheime politie en terreur en het geweldsmonopolie van de staat. Bij die definitie is echter verandering onmogelijk te onderzoeken.
Beide zijn een eenpartijstaat, collectivistisch, met leidersprincipe, politisering van de privésfeer en concentratiekampen. Verschillen zijn: universalisme vs. nationalisme, geforceerde modernisering vs. (anti) modernisme en ideologisch dogmatisme vs. ideologisch opportunisme. De definitie van Friedrich/
Brzezinski is populair omdat die partij/dictator strikt scheidt als oorzaak van het kwaad van de grote bevolking. Bovendien: verschil tussen Oostblok en Westblok in de Koude Oorlog.
Daarnaast was zij nuttig bij de Duitse Vergangenheitsbewältigung na WO II. Vanaf 1965 komt daar de Sonderweg-theorie op: kleinere rol voor dictator, het liep al eerder mis. Vanaf 1985 kwam er normalisering en analytische vergelijking. Het revisionisme onderzoekt de staat (grens regime-bevolking, facties) en daarmee kun je dus hervormingen/veranderingen in de staat analyseren.
In de jaren ’80 is er de Historikerstreit tussen historici als Ernst Nolte (radicale normalisering, Sovjet- Unie als schuldige van nazi-Duitsland) en mensen als Habermas (geen relativering, nationale schuld). De post-totalitaire vergelijking is interessant: analytische vergelijking van fascisme en communisme in allerlei nieuw onderzoek; waarom werden mensen aangetrokken tot die regimes?, twijfel aan homogeniteit. Hannah Arendts begrip (antimodern op basis van moreel oordeel) valt niet in de smaak bij latere historici. Bij totalitarisme heeft de wetenschapper te maken met taboes, moraliteit en omstreden historische concepten. Totalitarisme is geen productief concept om te onderzoeken want het roept geen interessant onderzoek op.