Menu

Hoofdstuk 12 – STRIJD OM DE BELIJDENIS EN DE VRIJHEID VAN DE KERK

§1. Adressen

Na de Afscheiding was de strijd om de handhaving van de belijdenis niet tot rust gekomen. De Synode kreeg veel adressen te verwerken (b.v. 1841 ds. B. Moorrees). De synode seponeerde sommigen, maar op de belangrijkste ging zij uitvoerig in.

Ze wees de beschuldiging af, als zou de huidige hervormde kerk een liberale kerk zijn, zonder vaste geloofsbelijdenis en zonder vaste beginselen. Zo'n beschuldiging was veel te ernstig. Ze ging niet positief in op de adressen. Terug naar Dordt kon niet meer. Het nieuwe formulier had de 3 formulieren gesteld onder het gezag van de onfeilbare openbaring. Formulierendwang was geen garantie tegen overdrijving en misbruik. Vooruitgang was het toch zeker wel dat de proponenten zich moesten verbinden tot een reine levenswandel.

Dit afwijzend antwoord lokte veel nieuwe adressen uit. B.v. de Zeven Haagsche Heeren o.l.v. Groen van Prinsterer, die handhaving van de 3 formulieren wilden en zich keerden tegen de Groningers. Andere adressen pleitten juist voor handhaving van de situatie en zo vo o r de Groningers. De synode handhaafde de besluiten van 1841 in 1842. De synode meende met de nieuwe formule van wezen en hoofdzaak dat de quia-quatenuskwestie van de baan was. Maar de nieuwe formule lokte eenzelfde strijd uit.

§2. De regering trekt zich terug uit kerkelijke zaken

Moorrees had zich ook gewend tot de koning. Maar de koning, Willem II, wenste, zich bewust van de liberale geest, z'n handen niet te steken in het kerkelijke wespennest. Hij beschouwde de situatie van na 1816 met strenge overheidsbemoeiing als een overgangssituatie, waar nu maar eens een eind aan moest komen. Het was uit met de koninklijke bemoeienis met de kerk. 1843: de synode wijzigt artikel 15 van het Algemeen Reglement met koninklijke goedkeuring. Een streven naar vermindering in regeringsbemoeienis was al geuit in 1842 toen de synode vroeg of zij ook rechtstreeks werkzaam mocht zijn bij de benoeming van theologische hoogleraren.De synode was meester in eigen huis.

§3. Herziening van het Algemeen Reglement

Koning Willem II die liberaal was zorgde met Thorbecke voor een nieuwe grondwet in 1848. Voor de kerk: vrijheid en gelijkberechtiging en behartigen van eigen zaken. Willem III wilde de banden tussen kerk en staat met voorzichtig beleid losweken. 1852: herziening van het Algemeen Reglement. Met voortdurend overleg met de regering trad het nieuwe reglement in werking.

Karakter van het herziene Algemeen Reglement: De handhaving harer leer bleef net zo vaag, evenals de procedure. Doel bleef: bewaring van orde en eendracht en aankweking van liefde tot vorst en vaderland. Wel verandering in kerkbegrip. O.i.v. democratie kwam er meer aandacht voor plaatselijke gemeente en christendom werd de `Christelijke Kerk'.

1. Eerst bestond de kerk uit individuele leden, nu uit gemeenten.

2. Opsomming bestuursinstanties begon bij kerkenraden. Dus soort democratische vertegenwoordiging naar boven met enig presbyteriaal besef.

3. De gemeenten kregen het recht om ouderlingen en predikanten te benoemen. Praktijk hiervan kwam pas veel later tot stand.

De vernieuwing was niet radicaal. Het besturenstelsel bleef gehandhaafd, zij het dan met enige democratische openingen. Bij de koninklijke bekrachtiging in 1852 werden 11 reserves gemaakt. Een blijvend probleem was dat van beheer. Eerst was de koning opperkerkvoogd, daarna kwam er in principe voor drie jaar een Algemeen College van toezicht. Maar zij vroegen de gemeenten zich vrijwillig onder hen te blijven scharen, wat 2/3 deed. Gevolg: er ontstond veelal scheiding tussen bestuur en beheer.

§4. Herstel van de bisschoppelijke hiërarchie

In deze tijd vond het herstel van de Rooms-Katholieke bisschoppelijke hie rarchie plaats. Was in principe al mogelijk geworden in 1795: scheiding van kerk en staat. Het zou de positie van de Oud-katholieken, die wel een kerkinrichting met bisschoppen had, moeilijker maken. Willem I sloot na enige conflicten een concordaat met Rome (1827), na 1830 toenemende concessies. Omstreeks 1840 kwam weer de mogelijkheid van een concordaat, waarover de hervormde synode zich ongerust uitliet. In 1848 ondernamen de katholieken opnieuw pogingen. Een probleem was dat ze van Utrecht een aartsbisdom wilden maken, een stad die nu overwegend protestants was. Thorbecke voorzag moeilijkheden.

Toch kreeg Rome wat het wilde. Een RK-hie rarchie met een aartsbisdom in Utrecht en bisdommen in Breda, Den Bosch, Haarlem en Roermond: pauselijke breve `ex qua' in 1853. De manier waarop de paus over de Hervorming sprak schoot bij velen in het verkeerde keelgat.

Een enorme hoeveelheid aan adressen (aprilbeweging) kon niet verhinderen dat de bisschoppen hun plaats kregen. Groen b.v. vond het raar dat de RK wel vrijheid om eigen zaken te regelen had, maar dat de hervormde kerk nog steeds onder toezicht van de regering stond. Onaangenaam en ontijdig. Het vuur werd gestookt. Willem III was niet ongevoelig en maakte zijn mening bekend. Thorbecke trad toen af.

De Algemene Synodale Commissie maande de aprilbeweging tot kalmte: Rome heeft geen weet van wat er zich heeft afgespeeld vanaf de middeleeuwen. Godsdienst en geloof moeten vrij zijn. De klank van het woord bisschop mag geen angst veroorzaken. Naast al het goede dat de hervormde kerk heeft is er ook veel slechts, b.v. liefdeloosheid in het bestrijden van denkbeelden in eigen kring. Met nadruk pleit de ASC voor verdraagzaamheid t.o.v. Rome en andere christenen.

Even later wordt opgericht de `Evangelische Maatschappij tot bevordering van waarheid en godzaligheid onder Roomsch-Katholieken'. Opleiden tot een evangelische gezindheid, o.a. Hofstede de Groot. Voor de RK betekende dit dat ze zich bewust werden van hun eigen identiteit. Identiteit werd isolement. De leek bleef onmondig onder het episcopaat en stond vreemd tegenover de moderne cultuur. Liberalistisch in de politiek vanwege Thorbecke. Toenadering met AR-beweging in de schoolstrijd.

§5. Nieuwe wet op de kerkgenootschappen

Willem III drong aan op een nieuwe wet (1853). Godsdienstige verdraagzaamheid. Alle kerkgenootschappen kregen gelijke bescherming en vrijheid.

§6. Voortgaande strijd om de belijdenis

Na de invoering van het nieuwe Algemeen Reglement laaide de strijd om de geldigheid van de belijdenis opnieuw op.

B.v. in Amsterdam: naast de populaire ds. J.P. Hasebroek, een geestverwant van Da Costa beriep de kerkenraad dr. L.S.P. Meyboom, een overtuigd aanhanger van de Groninger theologie. Een stroom van bezwaarschriften kwam binnen. Ze werden afgewezen op de `wezen-en-hoofdzaakformule' van

1841: er was geen voldoende objectieve maatstaf om iemands meningen omtrent de leer te veroordelen, daar deze beoordeling grotendeels zou rusten op subjectieve gronden.

In Den Haag was er net zoiets met dr. J.C. Zaalberg, een modern theoloog. Maar hun intrede ging wel door (beiden preekten over 1Cor 2,2). Groen bemoeide zich er ook mee, toen Zaalberg steeds radicaler werd. De onrust die beide predikanten bij hun komst teweegbrachten werkte door in het hele land. B.v. Doedes: Confessie wordt confusie. De synode betreurde het dat er misbruik werd gemaakt van de `gezegende vrijheid in de kerk'. Er ontstonden georganiseerde verbanden van tegenstanders: b.v. de `Evangelisch-Confessioneele Predikantenvereeniging' die zich tegen het modernisme kantte, maar was geen eenheid.

Het confessionele standpunt werd sterker geaccentueerd door een vereniging `tot hulp en leiding van gemeenten en persoonen in de NHK die om des geloofs wil in nood verkeeren'. Leden kwamen uit zowel confessionele als ethisch-irenische richting: o.m. Heldring, Van Toorenenbergen en Gunning. Toch organiseerden de confessionelen zich tegelijkertijd ook ze lf, door de oprichting van de `Confessionele Vereniging'. Hiertoe behoorden o.m. Heldring, Groen en Van Toorenenbergen. Ze wilden onbekrompen maar ondubbelzinnig vasthouden aan de belijdenis (hetgeen parallel loopt aan `wezen en hoofdzaak'). Ze hoopten dat er slechts twee partijen zouden zijn in de kerk. Strijd tegen de modernen, die uitgedreven moesten worden. Over de strijdmethode bleef verschil van mening bestaan. Binnen de regels blijven of er buiten gaan, maar de kerk mocht niet uit elkaar vallen. Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal

§7. Zorgen van de synode

Het modernisme voelde zich wetenschappelijk steeds zekerder. Zo groeide het verzet en kwamen de partijen scherper tegenover elkaar te staan. De synode probeerde deze tegenstellingen te overbruggen. `Het vrije onderzoek van bijbel en christendom mocht niet belemmerd worden.' Maar in 1860 kwam op de synode een vraag van J. Witkop van Zutphen: Is de ontkenning van de opstanding van Christus als historisch feit niet in strijd met de proponentsbelofte? Grote discussie over en weer. De synode vond ontkennen onverenigbaar met de onderschrijving bij toelating tot predikdienst, maar wilde niet ingrijpen. Dat was het werk van de Provinciale Synoden.

Volgende kwestie was die van de visitatievragen. Meerdere kerkenraden weigerden de vraag te beantwoorden over de onberispelijkheid van de kerkenraadsleden in belijdenis en wandel. De zaak werd op de spits gedreven door Utrecht o.l.v. A. Kuyper. Die weigerde schriftelijke vragen te beantwoorden voor een synode die gedreven wordt door mensen met wie zij geen geloofsgemeenschap hadden. De synode besloot toen de vragen naar belijdenis en wandel alleen te stellen bij persoonlijke visitatie. Veel voorstellen kwamen ook over de handhaving van de leer. Moest geschrapt worden, om rechtmatige, echt protestantse vrijheid in bescherming te nemen tegen haar bestrijders. De synode verklaarde alleen dat de zin over handhaving van de leer geen kerkrechtelijke strekking heeft.

De confessionele vereniging diende een bezwaarschrift in tegen de afwijking van de trinitarische formule die veel predikanten bezigden bij de doop. De synode deed geen uitspraak over de geldigheid van een `afwijkende' doop, maar keurde deze afwijkingen wel af. Een praktische overweging, niet theologisch. Verklaring die tot niets verplichtte. Onderwerping hing af van de willekeur van predikant of gemeente. De synode deed toen een beroep op de goede gezindheid en de conscie ntie van de medebroeders. §8. Benoeming en beroeping aan de gemeenteleden toevertrouwd

De praktijk van het herziene Reglement inzake beroeping en benoeming werd pas veel later gerealiseerd. De invoering leidde ertoe, dat vooral in de gemeenten waar de kerkenraad modern was, de rechtzinnigen probeerden hun vertegenwoordigers in kiescollege en kerkenraad te krijgen, wat vaak lukte. De ASC betreurde dat de liberaliteit verdwenen was. Onverdraagzaamheid. De niet-orthodoxen (Groningen en Leiden) waren niet erg vitaal in deze kwestie. Dit tot groot plezier van de rechtzinnigen.

§9. Zorg van de synode voor het geestelijk leven in de kerk

Toch had de synode energie om maatregelen te nemen om het geestelijk leven te bevorderen in de kerk.

Bijbelvertaling:

De ASC werd in 1850 gemachtigd om een nieuwe bijbelvertaling van de grond te helpen. Bezwaren waren er zeker, m.n. van Utrecht.

NT-vertalers in 1853 benoemd. Vertaling was gereed in 1865. Die werd uitgegeven zonder OT. De synode stelde zich niet aansprakelijk voor de vertaling.

De vertaling is er nooit ingekomen. Niet zozeer om de tekstkritiek, als wel om de theologische gedachtengang. Men wantrouwde de inbreng van Leiden en

Groningen.

De vertaling van het OT is nooit gereed gekomen. Teveel meningsverschillen, ontbonden in 1872.

I. Hooykaas (remonstrant) ondernam een nieuwe poging met o.m. Kuenen. OT werd vertaald en uitgegeven in twee delen: 1899 en 1901. Oort werkte alleen door en zorgde voor de vertaling van het NT. Deze Leidse vertaling kwam in 1912 uit. Vervolgbundel:

Positiever gewaardeerd werd de Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen. Gepaste gezangen werden gemist. De zaak kwam goed op gang toen B. ter Haar en N. Beets in de commissie kwamen. In 1862 een ontwerp. Bezwaren van Oort: somber en niet die van een blijmoedig christen. Bloed en wonden.

Klassieke liederen moeten in een aanhangsel.

Er kwam een nieuw ontwerp (met klassiekers in aanhangsel) dat werd aanvaard in 1866. De Vervolgbundel had het karakter van een compromis, maar bijbelser dan de Evangelische Gezangen. Late vrucht van het Re veil met aansluiting aan de Schrift, Reformatie en de geest van het Duitse Pie tisme. J.G. Bastiaans (een organist) componeerde er de melodiee n bij. De confessionelen erkenden de bevoegdheid van de synode niet en verzetten zich sterk.

Lees meer...

Hoofdstuk 11 – Grondleggers van de ethische theologie

II Johannes Hermanus Gunning Jr. (1829-1905)

§ 1. Levensloop en ontwikkelingsgang

Johannes Hermanus Gunning, geboren in 1829, als zoon van een predikant, groeide op in de sfeer van de Groninger theologie. In 1846 studeert hij in Utrecht en is onder de indruk van Opzoomer. Hij maakt hem mee in zijn monistische en empirische periode, en ontving zo van hem enerzijds een grote bewondering voor Spinoza, die hem zijn levenlang is bijgebleven en anderzijds een besef van dualisme tussen empirisch verstane wetenschap en nietwetenschappelijk geloof. Het geloof is een toetssteen van de waarheid, maar kan geen aanspraak maken op wetenschappelijkheid. In 1857 voert hij hierover een polemiek met Da Costa en De la Saussaye die hem van dit dualisme af wilde brengen. Gunning heeft interesse voor 'evangelisatie in de literatuur'. Hij wordt door Beets geï ntroduceerd in de kring van Ernst en Vrede.

Vanaf 1857 is Gunning predikant te Hilversum. Hij leest met De la Saussaye Calvijns Institutie en komt het dualisme te boven. Hij gaat opnieuw Plato lezen. Over de Heilige Geest.: “de Heilige Geest alleen leert ons de idee, de goddelijke grond der dingen aanschouwen, en dus de dingen in waarheid kennen.” In 1861 vertrekt hij naar Den Haag. De platonische denkwijze en christelijke geloofsovertuigen verbindt hem met Groen van Pinksterer, met wie hij een vriendschappelijke relatie onderhield.

In Den Haag kon hij doen wat in Hilversum onmogelijk was, prediken op de Areopagus! Gunning schrijft “Blikken in de Openbaring” een vierdelig werk ter bestrijding van het modernisme. Op voordracht van Opzoomer ontvangt hij een eredoctoraat van Utrecht. Na een ziekte schrijft hij “Lijden en Heerlijkheid” over de positieve betekenis van het kruisdragen. Over de onfeilbaarheid van de Heilige Schrift komt hij in conflict met Abraham Kuyper (polemiek over “Het leven van Jezus”). Hij verbreekt de band met hem. Aanvankelijk steunde hij de stichting van de Vrije Universiteit, maar toen hij bemerkte dat Kuyper een universiteit op gereformeerde grondslag bedoelde, haakte hij af. Hij wenste kerkelijke hoogleraren aan een openbare universiteit. Gunning wordt hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, nadat het Amsterdamse athenaeum een stedelijke universiteit is geworden.

Gunning als kerkelijk hoogleraar: hij ziet het hoogleraarschap als een kruisweg. Hij was geen geleerde en wenste dat ook niet te worden. In 1893 wordt de overeenkomst verbroken en vertrekt hij naar Leiden. De titel van de inaugurele rede in Leiden en de latere toelichting hierop geven zijn theologische ontwikkeling aan “De wijsbegeerte van de godsdienst uit het beginsel van het geloof der gemeente” en “Het geloof der gemeente als theologische maatstaf des oordeels in de wijsbegeerte van den godsdienst”.

§ 2. Verhouding tot Chantepie de la Saussaye

Bij Gunning vinden we al de centrale gedachten van De la Saussaye terug: bestrijding van het monisme, nadruk op de persoonlijkheid van God en van de mensen, de zelfbeperking van God, de gedachte van de godmenselijkheid, het Israe lisch en christologisch karakter der openbaring, de betekenis van het kruis, de eschatologie, het geloof der gemeente. Hier en daar verschoof het accent doordat Gunning meer geï nteresseerd was in cultuur. Hij koos de weg van het medische kerkherstel en niet van het juridische. Daarmee koos hij een ander standpunt dan Groen van Prinsterer en Kuyper. Hij zou een felle strijd met Kuyper strijden, want van Kuypers theologische en kerkelijke nieuwbouw moest Gunning niets hebben.

§ 3. Schepping, incarnatie, kruis, eschatologie

De gedachte van De la Saussaye over de eeuwige persoonlijke Logos, in wie alle dingen geschapen zijn, vinden we terug bij Gunning. “Niet als een van buiten aangebracht wetenschappelijke Godsbegrip, maar door in den geloove aan te nemen, ...” De schepping is door de Zoon en erfenis van de Zoon en worden door de Zoon tot hun bestemming geleid. De christologie verbindt schepping, incarnatie en eschatologie. Het accent valt voor Gunning op het kruis. Hij gaat in tegen het optimistisch vooruitgangsidealisme. Het offer is de hoogste 'wereldwet', het kruis is een historisch feit en een suprahistorisch beginsel. De theantroposgedachte is bij Gunning het besef van de neerdaling van God, waarmee de leer van de goddelijke zelfbeperking inhoud heeft gekregen. Het Koninkrijk van God zal eens het enige zijn dat overblijft. Maar: alle menselijke streven om van die toekomst nu al iets te realiseren, is de zonde van de anticipatie. Anderzijds: de toekomst van God, het einde der tijden, is met Christus reeds gekomen.

§ 4. Het ethisch karakter der waarheid

De waarheid is niet een leer, maar de waarheid is naar haar wezen ethisch. De waarheid heeft het karakter van de ontmoeting van de zondige mens met de heilige God. Over God kan niet objectiverend worden gedacht. Het gaat bij de waarheid om bekering, wedergeboorte, heiliging. We worden voor de keuze gesteld tussen gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid. Geloven is geen wijsgerige gedachte, maar een zedelijke daad. Bekering, wedergeboorte en heiliging is niet een opstijgen naar een hoger niveau van menselijkheid, maar gaat de weg van zelfverloochening en kruisdragen. God en de wereld zijn niet e e n, maar worden e e n door het lijden, door het Kruis, dat de nieuwe methode is om te leven, te voelen, te denken in zuiverheid.

§ 5. De heilige Schrift

In overeenstemming van Da Costa en De la Saussaye heeft Gunning nadruk gelegd op het Israe lisch, d.i. historisch, profetisch, messiaans-eschatologisch karakter van de openbaring. Van die openbaring geldt: alles is geschiedenis, van het begin tot het einde, gelijk alles eveneens heilig en profetisch is. Hij beleed: de heilige Schrift is Gods woord, maar het is geen onfeilbaar wetboek. Gunning keert zich hiermee tegen de orthodoxen en Kuyper heeft hem hierover aangevallen. Volgens Gunning gaat het in de Schrift om de levende persoon Jezus Christus en onze levensgemeenschap met hem. Gunning kan aanvaarden dat er sagen en mythen in de bijbel staan. De Heilige Geest schaamde zich niet om in de menselijke zwakheid in te gaan. Maar hij keert zich ook tegen de modernen, omdat zij de natuurwetenschappelijke vraag naar de juistheid tot toetssteen maken. Als daarentegen de vraag naar de waarheid gesteld wordt, dan kan de theologie de toetssteen aan haar eigen leven ontlenen en zo haar eigen plaats vinden in het organisme van de wetenschap. Zijn kritiek is niet dat zij te ver gaat, maar dat zij niet ver genoeg gaat en zich van haar eigen gronden niet diep genoeg rekenschap geeft. Zij loochenen het wonder. Om de bijbel te verstaan moet men gaan van het geheel tot de delen, van de schrift tot de Schriften, van het leven tot de verklaring, van het geloof tot de kritiek, en niet omgekeerd.

§ 6. Worsteling met Spinoza

Spinoza's pantheï stisch monisme kan in God, noch in de mens werkelijke persoonlijkheid erkennen, omdat naar zijn mening alle bepaaldheid beperktheid is. Voor de ethische theologie geldt het tegenovergestelde: hoe meer iets bepaald is, hoe rijker. Het monisme stelt Gods almacht voorop en denkt deterministisch, het kent alleen een natuurlijke, geen zedelijke transcendentie Gods. Persoonlijkheid betekent zelfbeperking, zelfbepaling als hoogste daad van Gods almachtige liefde. Gunning denkt in de ik-gij verhouding tot God, creatuurlijkheid, zelfverloochening, offer, kruis, wedergeboorte. De leer van Spinoza moet worden afgewezen, maar Spinoza is – als Plato – tegelijkertijd een profeet: hij heeft de invloed ondergaan van Gods geopenbaarde waarheid.

§ 7. Gunnings verhouding tot de modernen en de rechtzinnigen

De modernen: Gunnings persoonlijke worsteling met Spinoza was dieper dan de strijd tussen De la Saussaye en Scholten. Hij besefte dat hij moest kiezen tussen het monisme en het christelijke geloof. Het goddelijke moet niet langer boven ons hoofd zweven, maar moet door het goddelijke geheiligd worden en tot haar bestemming worden gebracht. De moderne theologie verdiende daarom meer achting, volgens Gunning dan haar te beurt viel, om haar poging om aan de behoeften van de tijd te voldoen. Hij wilde het wagen de moderne theologie te ontmoeten: in de zekerheid dat de waarheid zichzelf zou handhaven door de Heilige Geest in de gemeente. De poging is mislukt, omdat de modernen niet de tijd beheersen, maar de tijd de modernen beheerst. De modernen wisten dat Gunning hun duidelijkste bestrijder was, maar ook de eerlijkste. Daarom waren de persoonlijke verhoudingen vaak goed.

De rechtzinnigen: hij kon zich niet zonder voorbehoud scharen aan de zijde van de rechtzinnigen, ondanks dat hij in het geloof dichter bij hen stond. Het orthodox intellectualisme keurde hij evenzo af als het moderne. Van Oosterzee en de apologetische school verstonden de openbaring als een mededeling van Gods wege aan het verstand, welke aan het geloof voorafging. Volgens Gunning was de volgorde juist omgekeerd.

§ 8. Het geloof der gemeente

Gunning had grote liefde voor de gemeente. Onder de gemeente verstond hij de Una Sancta, boven de kerkelijke verdeeldheid en de wisseling van de tijden uit, maar niet minder de empirische gemeente. De gemeente is voor hem het deel van de mensheid dat werkelijk tot zelfbewustzijn, tot volle menselijkheid is gekomen. Hij besefte hoe de gemeente altijd door de strijd om de waarheid bedreigd wordt, maar daarom mag en kan men niet uit haar uittreden. Haar ware werkelijkheid was altijd meer en sterker dan haar feitelijke, empirische onwaarheid.

§ 9. Gunning en het kerkelijk vraagstuk

Verhouding tot Groen van Pinksterer: Gunning was met De la Saussaue tegenstander van de juridische erkenning en handhaving van de belijdenisgeschriften. Het is intellectualisme, als de belijdenis voor het wezen van de kerk wordt gehouden in plaats van uitdrukking te zijn van haar leven. Hij vond dat de dwaling en ketterij steviger bestreden moest worden. Niet haar bestaan, maar de grond, het recht van dat bestaan van de dwaling moest uiteindelijk ontnomen worden. Een belijdende gemeente was voor hem werk van de Heilige Geest, maar een belijdeniskerk is slechts een binding aan het verleden. De gemeente is in haar ware zijn een eschatologische gemeente en richt zich op de toekomst!

Hij deed niet mee met een kerkelijke partijstrijd, omdat hij dat ongeestelijk vond. De waarheid is ethisch en die strijd kan alleen met ethische middelen gevoerd worden.

Toenadering tot Hoedemaker: eerst was het contact een felle polemiek, maar sinds 1887 vond toenadering plaats. Hoedemaker had zich losgemaakt van Kuyper en de Doleantie. Gunning schrijft hem dat hij van Hoedemaker geleerd heeft de vraag van de onderwerping van de belijdenis aan Gods Woord niet alleen als een individuele gewetenszaak te verstaan, maar als een zaak waarover de verenigde kerk heeft te oordelen. Hoedemaker dacht nationalistisch, terwijl Gunning het als Una Sancta benaderde, oecumenisch en eschatologisch.

§ 10. Grondleggers van de ethische theologie

De la Saussaye was grondlegger van de ethische theologie, Gunning heeft haar uitgebouwd. De kracht van een belijdenis, zo heeft Da Costa eens gezegd, ligt in haar versheid en dat gold ook voor het theologisch denken voor De la Saussaye en Gunning. Beide mogen zich de grondleggers van de ethische theologie noemen.

Lees meer...

HOOFDSTUK 10 – GRONDLEGGERS VAN ETHISCHE THEOLOGIE

I DANIEL CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE (1818-1874)

§ 1. Levensloop en ontwikkelingsgang

Studeert in Leiden, sympathie voor de Groninger Theologie vanwege: 1) haar Christocentrische karakter, 2) erkenning religieuze als ethische kracht 3) inzicht in verwantschap van natuurlijke godsdienst en christendom. Minder sterk vond hij de afbraak van de historische lijn van de hervorming. Hij raakte goed bevriend met Da Costa, maar tot het reveil heeft hij nooit behoord. Zijn probleem met het reveil was dat het een club van juristen was en niet van theologen. Hij publiceert in 1852 een boek dat sterk doet denken aan de bezwaren van Da Costa. Hij keert zich tegen de geest van de Franse revolutie. N.a.v. dit geschrift wordt hij uitgenodigd door de predikantenkring Ernst en Vrede – Beets,

Doedes, Hasebroek, Van Oosterzee. Hij heeft een aantal tijdschriften opgericht, maar staakte deze ondernemingen omdat hij in een te kleine groep invloed had. Hij wilde meer ruimte en sloot zich aan bij de Hervormde Kerk. Hij gaat naar Rotterdam en krijgt daar veel luisteraars. Vanuit Bonn ontvangt hij een eredoctoraat en daarna kreeg hij een aanstelling in Groningen als opvolger van Hofstede de Groot.

§ 2. Invloed Schleiermacher en Vinet

Zijn theologisch denken is de belangrijkste invalspoort voor de geest van Schleiermacher in ons land geworden, meer dan dat van de Groningers, dat nog veel meer verankerd was gebleven in het rationalistisch supranaturalisme. Vinet werd in Re veilkringen veel gelezen, maar De la Saussaye was de eerste, die zijn denken theologisch verwerkt heeft.

Hij erkende met Schleiermacher de continuï teit tussen het algemeen religieus en het christelijk bewustzijn, en deelde ook diens overtuiging, dat de godsdienstige waarheid niet langs speculatieve of logische, maar langs psychologische weg tot ons komt. Hij was echter tegen het ‘afhankelijkheidsgevoel’, want het middelpunt van de mens ligt niet in het gevoel maar in de wil. Daarnaast kan de theologie niet bouwen op een subjectieve grondslag in het geweten ‘op zichzelf’, maar is haar grondslag gegeven in de openbaring van Christus door de Heilige Geest.

In Vinet vond hij het heilzame beginsel van het individualisme een kracht. Maar die kracht ging gepaard met een eenzijdigheid: hij miskende veelszins de zedelijke kracht van de historich overgeleverde instellingen en het educatieve karakter van de kerk. Het godsrijk bleef voor hem meer een toekomst, dan dat hij het op aarde verwezenlijkt zag. Daarnaast was de kerk voor hem een instituut dat geen geestelijke betekenis had.

§ 3. De strijd tegen Scholten

Hij brak het hele boek van Scholten af: de vooronderstellingen en methode klopte niet. Openbaringsbegrip: hij onderschreef de relatie tussen de kennis van God uit de natuur, de geschiedenis en de Christusopenbaring, maar hij verzette zich tegen de wijze waarop Scholten deze relatie stelde. De natuurlijke kenbron zou in de plaats komen van de geopenbaarde. Hij legde grote nadruk op het Israe litische karakter van de openbaring. Het ging hem om de grondstructuur: gedachte Koninkrijk van God – messianisme – eschatologie. De continuï teit tussen de algemene godskennis uit de natuur en de geschiedenis werd gestoord, doorbroken, door de grote nadruk die hij legde op het contingente, eenmalige karakter van de aan Israe l gegeven en in Jezus Christus vervulde openbaring. De prediking van Jezus was volgens De la Saussaye geen bevestiging of herstel van natuurlijke godskennis, maar verkondiging van het nabije en reeds aanwezige Koninkrijk van God. De la Saussaye erkende de relatie tussen de natuurlijke godskennis en de bovennatuurlijke godskennis, maar de toegangsweg ligt in het bovennatuurlijke en van daaruit wordt de natuur en de geschiedenis verklaard. De natuurlijke godskennis heeft dus geen zelfstandige betekenis.

De zelfbeperking Gods: tegenover Scholten, die een volstrekt determinerende almacht ontwikkelde, stelde hij de zelfbeperking van God. Juist in deze zelfbeperking ontmoeten wij een daad van onbegrijpelijke goddelijke almacht en de christelijke belijdenis heeft daar in alle belangrijke leerstukken altijd van geweten. In de leer van de verkiezing komt dit ook tot uitdrukking. God dwingt de mens niet, maar stelt hem in de gelegenheid, de genade persoonlijk aan te nemen.

Christologie, Logosleer, triniteitsbelijdenis: geen platonisch-dualistische beschouwing - Jezus niet opgesloten in zijn lichaam als in een kerker – en ook geen gnostisch-manicheï sche voorstelling – hybridische samenvoeging van twee heterogene elementen. De menswording ziet hij als zelfbeperking; het gaat om een vrijwillige verloochening van de heerlijkheid die hij bij de Vader had. Het ging om een ethische vernietiging, kenosis.

Met betrekking tot de Logosleer ging Scholten uit van een eeuwig goddelijk wereldplan, dat zich alom in de schepping verwerkelijkt. De la Saussaye stelde het tegenovergestelde: gegrond in het geloof in een eeuwige persoonlijke Logos, die in zijn pree xistentie tot menswording bestemd was. Het resultaat was dat het heil niet opgaat in de ontplooiing van het scheppingsplan, maar dat de schepping een eeuwige grond heeft in Gods heilsplan, en dat de de mens vanuit Jezus te verklaren is. Anderzijds vermeed hij de gedachte dat de twee naturen opgevat werden als twee heterogene machten. Hij stelde: de tweenaturenleer is psychologisch onvoorstelbaar. Zijn Logosbegrip zorgde voor een eeuwige persoonlijke, tot menswording bestemde pree xistentie.

De consequentie voor de antropologie: de eenheid van het goddelijke en menselijke is ook de bestemming van het gehele menselijke geslacht. Een zelfde nadruk, als die op het persoonzijn of de persoonlijkheid van de Logos werd gelegd, ontbrak in het denken over de Heilige Geest. Het is meer een werking van de kracht van God. Hij houdt vast aan de drie-eenheid bij gebrek aan beter, omdat het helpt tegen speculaties. Het houdt pantheï sme, dualisme, tritheï sme en deï sme buiten de deur.

§ 4. Het ethisch karakter van waarheid

Het is onduidelijk wat het adjectief ‘ethisch’ precies inhoudt. Het hangt sowieso samen met begrippen als ‘geweten’, ‘persoon’, ‘persoonlijke bekering’, ‘wedergeboorte’. Hij gaat hiermee de strijd aan met een intellectualistische openbaringswaarheid bij de supranaturalisten en rationalisten. Soms wordt ‘ethisch’ uitgelegd als ‘zedelijk’, maar De la Saussaye zag de godsdienstige waarheid niet als de leer die ethisch uitgelegd kon worden, maar haar wezen is ethisch. Zij heeft een karakter van ontmoeting, is persoonlijk, en raakt heel de mens. Hij kan niet objectiverend over haar denken, maar kan haar gehoorzaam of ongehoorzaam zijn.

Het gewetensbegrip staat in samenhang met vrijheid en verantwoordelijkheid. Wat wij geweten noemen, is bewustzijn van zonde en schuld. Dit bewustzijn is de voorwaarde van ons empirisch zelfbewustzijn. Er is antinomie in het christelijk geweten: zij beschuldigd mij op grond van vrijheid en verontschuldigd mij op grond van oorzaken buiten mij. In het christelijk geloofsleven wordt deze opgeheven. De Heilige Geest oordeelt zonde in het vlees, maar maakt de zondaar vrij van banden met het vlees en wekt hoger leven op. De Heilige Geest neemt dus plaats van geweten in, vrede met God is zedelijke kracht geworden. Het geweten is orgaan dat Christus ontvangt, Christus als absolute inhoud van het geweten.

§ 5. De theologie gegrond in het geloof der gemeente

In overeenstemming met Schleiermacher denkt De la Saussaye vanuit de gemeente en voor de gemeente. De ethische theologie is daarom geen individualistisch of academische bezigheid. Het is de vereniging van Christus met zijn gemeente door de Heilige Geest. De theologie ontstaan in en uit de kerk. Zij is altijd een vrucht van het leven van de kerk en dus niet aan e e n onfeilbare kerk gebonden, maar wel aan de Kerk. Het eigenlijke subject van de gemeente is de Heilige Geest. Hij houdt de gemeente op het rechte pad als zij afdwaalt. Deze visie op de gemeente zorgt ervoor dat De la Saussaye haar lief kon hebben, juist ook in de empirische gemeente in haar zwakheid.

§ 6. Theologie in de encyclopedie van de wetenschappen

Onder de liberale wetgeving van 1848 en de scheiding tussen kerk en staat, ontstond de discussie over de theologische faculteiten. Zij paste niet meer in het moderne wetenschapsbeeld. De la Saussaye stelde dat de theologische faculteit onmisbaar is, omdat alle wetenschappen een antropologisch karakter hebben. De kern van de mens is de godsdienst en de ware mens is Jezus Christus. De theologie weet wat de ware mens is, weet wat de kern van mensheid is en dus onmisbaar in de encyclopedie van wetenschappen.

§ 7. Polemiek geestverwanten

De apologetische school: De la Saussaye moest zijn theologie niet alleen afgrenzen voor de moderne theologie, maar ook voor rechtzinnige vrienden en geestverwanten. Doedes en Oostzee zochten het bewijs van de waarheid langs de wet van de historische kritiek. Zij keerden terug naar een zuiver historisch onderzoek op een manier van de axiopistie van de bijbelschrijvers. Tu bingen had hen nog niet geschokt. De la Saussaye zag hierin geen heil, want echte theologie moet zich rekenschap geven van de aard en de gronden, waarop het bijbelgezag berust. Hij staat open voor kritiek op de Schrift vanuit haar eigen wezen. De openbaring van God heeft haar middelpunt in Jezus Christus, als voltooiing van een reeks voorbereidende daden van Gods verlossende daden en naar verlossing strevende mensheid. De kanalen waarlangs deze openbaringen geschieden, hoeven niet feilloos te zijn. Het gaat erom dat wij, eenmaal ons geweten wakker, de daden en werkingen van God kunnen herkennen en erkennen juist te midden van de menselijke vormen waarmee wij omringt zijn.

De confessionelen: hij wist zich verbonden met de confessionelen, maar hun streven naar kerkrechtelijke handhaving van de belijdenisgeschriften keurde hij af. Men plaatst de kerk buiten de beweging van de Geest, heeft geen kracht van overtuiging in het heden en maakt de kerk tot een monument van een voorbije tijd. Dit kwam overeen met de kritiek van Da Costa in Rekenschap van gevoelens, maar bij feller verzet durfde Da Costa dit ethischirenische standpunt niet vol te houden.

Antirevolutionairen: het antirevolutionaire standpunt, dat met de confessionele nauw samenhing, was een ontzaggelijke dwaling, waardoor de opwekking grotendeels haar geestelijk karakter verloren heeft en niet die weldaad voor het vaderland en de vaderlandse kerk is geworden, die zij had kunnen zijn. Hij was het niet eens, omdat hij het niet eens was met de volstrekte verwerping van de

Franse revolutie. Die revolutie heeft ook veel goeds gebracht. Naast de verwoesting van godsdienstvormen heeft het gezorgd voor het aan het licht brengen van maatschappelijk recht en een vermolmde maatschappij afgebroken. De scheiding tussen kerk en staat is een goede vrucht van de revolutie. Het gaat niet om het veilig stellen van Gods regering via een theocratisch ideaal, maar om de stem van God via het geweten te laten klinken. Hij was het dus principieel oneens met Groen van Prinsterer, maar was zich tevens bewust dat een parlementaire regering in een militaire dictatuur kan omslaan.

§ 8. Samenvatting

De la Saussaye is een eenzame weg gegaan. Later heeft men gezien hoe hij een weg gebaand heeft. Met grote volharding zocht hij de weg naar het hart van het christelijk belijden, naar een hernieuwd christocentrisch denken, dieper dan de humanistische christologie van de Groningers, radicaal tegen de vermenselijking van de religie door de modernen, personalistisch tegen institutionalisering van het belijden van confessionelen, kerkelijk tegen individualisme en separatisme, Israelisch-eschatologisch tegen optimistische-evolutionalistische hoofdstroming van het negentiende eeuwse cultuurbewustzijn.

Kern: onafleidbaarheid, contigent en Israe lische karakter van de openbaring. In Christus komt synthese van openbaring en natuur samen, niet als gelijke grootheden, natuur is omsloten door het heil. Jezus Christus is enige oorspronkelijke feit in de geschiedenis van de mensheid. De verhouding is dusdanig dat Jezus Christus niet uit de geschiedenis te verklaren is, maar de geschiedenis uit Jezus Christus.

Lees meer...

HOOFDSTUK 9 – GRONDLEGGERS VAN MODERNE THEOLOGIE

§ 1. Inleiding

Het jaar 1840 betekende voor het Nederlandse volk in menig opzicht een nieuw begin. De Restauratie maakte plaats voor het Liberalisme. In de wijsbegeerte en de theologie braken nieuwe inzichten door.

De periode van 1830-1840 kan gekarakteriseerd worden als overgang van idealistisch naar empirisch en realistisch denken. Deze overgang betekende dat men in plaats van de ‘rede’, die een allesomvattende synthese zocht, nu het ontledende ‘verstand’ op de voorgrond stelde dat, van het onderzoek van feitelijke gegevens uitgaande, tot algemene inzichten trachtte op te klimmen. Deze uitte zich in de bloei van natuurwetenschappen en techniek, op het terrein van de geesteswetenschappen in historich-kritisch onderzoek, een en ander gepaard met evolutionistisch denken en vooruitgangsoptimisme. Vertegenwoordigers in de Duitse theologie waren David Friedrich Strauss – Leben Jesu – verbond speculatieve theologie met radicale historische kritiek en F.C. Baur met de Tu binger school.

§ 2. C.W. Opzoomer

Cornelis Willem Opzoomer (1821-1892), jurist-filosoof, begint een nieuwe theologie met Strauss op achtergrond. Werk: ‘de wijsbegeerte den Mensch met zichzelven verzoenende’. Hij verdedigt een radicaal intellectualisme betreffende de kennis van de religieuze waarheid; zo meende hij de essentie van datgene waar het in het christendom op aankwam, te kunnen bewaren.

In zijn werk schetst hij hoe de mens door het denken tot kennis van God kan komen. Hierin onderscheid hij drie fasen: (1) de mens begint met de onschuld van het geloof in een Opperwezen, waarop hij vertrouwt (2) strijd tussen weten en geloof (3) mens wordt verzoend, doordat hij de eenheid tussen weten en geloof vindt. Hij stelt: als wetenschap uitgaat van het oneindige kan er overeenstemming plaatsvinden tussen verstand en geloven, hoofd en hart. Er is dus geen scheiding tussen oneindige en eindige, de waarheid van het eindige is in het oneindige te vinden. Eindige is zelfverwerkelijking van het oneindige. Opzoomer sluit zich aan bij pantheï sme van Kraus, een Duits filosoof. Hij is monistisch, de hele natuur is in God, God staat er niet buiten. De mens is van nature aan God verwant en kan zonder Goddelijk ingrijpen komen tot kennis en zedelijkheid.

Christus is Gids, wel historische waarde want daarin zag men de eenheid van het menselijke en Goddelijke.

§ 3. Jan Hendrik Scholten systematisch theoloog

Scholten (1811-1885) is de vader van de moderne theologie in Nederland. Eerste periode: eerst gecharmeerd van filosoof Van Heusde, dus Groninger theologie, maar verwijderd zich want hij vindt de Groninger Theologie docetisch en ariaans. Christus is hier een bovenmenselijk wezen in lichamelijke verpakking. Scholten verwierp de twee-naturenleer en kwam tot de volgende stelling: Christus is het ideaal der mensheid! Het goddelijke in hem is ook voor ons weggelegd, wat Hij was, moeten en kunnen wij ook worden.

De waarheid aangaande Jezus heeft geen uiterlijk gezag meer nodig, want het heeft in hart en verstand haar pleitbezorger. Hiermee werd afgerekend met de axiopistie. Men ervaart de waarheid van het evangelie door de inwerking van de Heilige Geest; dit is dus niet subjectivistisch. In principe staat Scholten op dezelfde lijn als Opzoomer. Beide willen de wijsbegeerte en het christelijk geloof verbinden, maar Opzoomer gaat uit van kennis en verstand, terwijl Scholten uitgaat van een (in Opzoomers woorden) ‘godsdienstig instinct’.

Opzoomer stelde dat alleen het redelijk denken leidde tot godskennis. Beide zouden elkaar in 1846 naderen; voor Scholten was de rede ook de norm geworden. Op e e n punt bestond nog verschil en dat was dat Scholten stelde dat de mens niet kon komen tot de aanschouwing van een zedelijke wereldorde zonder een rein hart. Een rein hart krijg je alleen door de Geest van Christus.

In zijn godsbeeld neigde hij in de loop van de tijd steeds meer naar het monisme. Hij bleef dit echter steeds verbinden met het geloof in God als een zelfbewuste en persoonlijke macht.

De Leer der Hervormde Kerk: Scholten deed een tegenaanval op de orthodoxie naar aanleiding van de felle bestrijding, die hij van haar kant had ondervonden. Dit is een dogmatisch-kritisch werk waarin hij wil uitzoeken wat Calvijn, De Bres en Ursinus als opstellers van de formulieren hadden moeten uitspreken over wezen en hoofdzaak. Op de achtergrond speelt de quia-quatenus kwestie mee. De gehele gereformeerde kerk gaat uit van twee grondbeginselen, een formeel en een materieel principe.

Formeel principe: de Heilige Schrift is de enige kenbron en toetssteen van de christelijke belijdenis. Dit moet men opvatten in de zin dat de bijbel de uitdrukking is van het christelijk geloof en niet haar grondslag. Voor de waarheidsnorm, de regel, is de

Heilige Geest belangrijk, die onafhankelijk van uiterlijk gezag bij de mens werkt en laat zien dat het christendom de ware godsdienst is. De mens als zodanig behoeft voor de kennis van God geen bovennatuurlijke openbaring. Het christendom heeft ons bevrijd van zinnelijkheid en uiterlijk gezag. De mens is zelfstandig als het om de godsdienst gaat zoals het oorspronkelijk bedoeld was – anders gezegd: Christus heeft van mensen zelfstandige godsdienstige wezens gemaakt, die door de Heilige Geest in het hart weten wat ze moeten doen en waar ze moeten zoeken.

Materieel principe: het ging om Gods volkomen soevereiniteit in de natuurlijke en zedelijke wereld. De verlossing is het voornemen van God door middel van Christus en het geloof in Hem, de bestemming van de mens te verwezenlijken. Het is geen zaak van ‘kunnen behouden worden’, maar ‘zullen behouden worden’. Dit is een andere vorm van predestinatie!

Zonde is een noodzakelijke stadium in de ontwikkeling van het menselijke geslacht. De mens doorloopt verschillende stadia: (1) stadium van zinnelijkheid, geboeid door begeerten (2) stadium wet, deze leert hartstocht beteugelen (3) uiterlijk gezag maakt plaats voor autonoom zedelijk handelen, wel bedreiging van zinnelijkheid maar volkomen zedelijke vrijheid, voorwaarde voor zelfstandige

Godskennis is verzekerd. Zonde is datgene wat niet overeenkomt met de bestemming, niet te zijn wat men in zedelijke aanleg kan zijn. Zonde is noodzakelijk als doorgangsstadium en wordt niet opgevat als schuld.

Het is een veel gelezen en invloedrijk boek in de 19e eeuw. Scholten zoekt in zijn monistische denkwijze steeds meer aansluiting bij deterministisch en evolutionistisch denken.

§ 4. Voortzetting en wijziging

Opzoomer en de empirische school: hij wordt onder invloed van het empirisme, dat hij in Utrecht bij de natuurwetenschappen leert kennen, dualistisch. Hij wil de methoden van de natuurwetenschappen overbrengen op de filosofie; dit werd ervaringswijsbegeerte. Empirische waarnemingen leiden echter niet tot Godskennis. Opzoomer kiest nu voor het gevoel als kennisweg naar God. De ervaring getuigt van het bestaan van de werkelijkheid.

Het godsdienstig gevoel getuigt van bestaan van God. Scholten en het historisch-kritisch onderzoek: Scholten zag zijn monisme niet meer met zo grote zekerheid in de bijbel terug als vroeger. Hij gaat historisch-kritisch onderzoek doen naar het Nieuwe Testament. Hij wilde, evenals in de natuurwetenschappen gebeurde, ook op het gebied van de geschiedenis de wending maken van abstracte theoriee n naar empirisch onderzoek. Hij gaat mee met de

Tubingers: Jezus niet als voorwerp van onvruchtbare bespiegelingen bestuderen, niet de Godszoon, maar de Mensenzoon zoals de geschiedenis hem voorstelt.

Allard Pierson (1831-1896): hij gaat verder, want hij stelt dat de synoptici geen betrouwbare biografie geven. We hebben te maken met gedachten die in een bepaalde tijd leefden en toegeschreven werden aan een verder onbekende joodse leraar Jezus, over wiens historiciteit bovendien niets vaststond.

Abraham Kuenen (1828-1891): een leerling van Scholten. Hij past de historisch-kritische methode toe op het Oude Testament. In het begin is hij conservatief, maar later geeft hij een evolutionistisch beeld. Israe ls Jahwisme heeft zich van syncretistische volksreligie onder invloed van de profeten ontwikkeld tot een zedelijke religie en is in het derde stadium uitgekomen bij dat van de wet en de schriftgeleerden.

§ 5. Kritiek van tegenstanders en geestverwanten op Scholtens Theologie

De Groningse theologie bleek niet bestand te zijn tegen het radicalisme. Muurling ging over naar de modernen en De Groot kwam dichtbij de ethischen.

Met De Groot stelde Chantepie de la Saussaye in scherpere bewoordingen: het getuigenis van de Heilige Geest is bij Scholten niets anders dan de mens, die van de mens getuigt aan de mens. Da Costa stelde: tegen deze school te strijden is niet meer strijd tegen ongeloof, maar tegen immoraliteit.

Scholten is een pseudocalvinist; hij laat Calvijn dingen zeggen die hij zelf bestreden zou hebben. Ook uit eigen kring kwam kritiek doordat men steeds radicalere idee en ging aanhangen.

Pierson legde uiteindelijk zijn ambt neer en ook Opzoomer vertrok van het toneel, omdat hij zich ging wijden aan het empirisme. Scholten heeft zich daarentegen fel verweerd. Kuenen kwam voor hem op, door te stellen dat er een plek moet zijn in de kerk voor de moderne theologie. Scholten lijkt soms terug te keren naar het godsdienstig gevoel, de Ahnung als punt van uitgang in de godsdienst. Hij was teleurgesteld in wetenschapschuwend orthodoxisme en sceptisch ongeloof.

§ 6. Nieuwe ontwikkelingen kondigen zich aan. De theologie van S. Hoekstra

Sytze Hoekstra (1822-98) deelde met de modernen twee fundamentele vooronderstellingen: de overtuiging, dat aangaande de waarheid van de godsdienst verantwoording aan de wetenschap moet worden afgelegd, en de overtuiging aangaande de wezenlijke eenheid van het goddelijke en het menselijke. Hij volgde het empirisme zoals dat gebruikelijk was binnen de psychologie. Hij markeert de antropologische fase in de moderne theologie.

Kenmerkende aspecten:

Empirisch realistische methode, met psychologische ontleding van godsdienstige voorstellingen, gevoelen en streven.

  • Erkenning existentie le nood van de mensheid als uitgangspunt van het geloof.
  • Diepere waardering van het zondebesef; aandacht voor begrippen als schuld, zonde, genade en verzoening.
  • Besef van Gods onkenbaarheid; afwijzing van elke speculatie.
  • Erkenning van de waarde van de christelijke gemeente.


Het antropologisch uitgangspunt: alle geloof aan een bovenzinnelijke wereld berust op het geloof aan de waarheid van ons eigen innerlijke wezen. Het gaat hem niet om een theologie, maar om een religieuze antropologie. De mens is maatstaf van alle dingen, subjectieve zekerheid dus, geen subjectivisme, want geloof is een zedelijke daad of gesteldheid en daarom ontrokken aan elke willekeur. Wat is waarheid van ons eigen innerlijke wezen?

Behoefte om God te zoeken als samenvattende eenheid van het ware, schone, goede en heilige.

Verlossingsbehoefte, in existentie le nood is het geloof in God postulaat van de innerlijke mens. Dus niet kennis maar gemoed postuleert God.

Dit is het eerste stadium van religie.

Het tweede stadium is het zedelijke, de wet. Disharmonie is een zaak van het geweten. De crisis leidt tot besef van onze feitelijke betrekking tot de wereldgeest, wiens rijk de wereld is.

Derde en hoogste stadium is het getuigenis van de geest in ons hart, de Goddelijke kracht is door de liefde van God in ons binnenste openbaar gemaakt. Onderscheid tussen onze geest en Gods geest is een ontwikkelingskwestie. Zelfstandig geloof gaat boven eigen subjectiviteit uit.

Objectieve Geest ervaren we in gemeenschap der gelovigen.

Godsdienstwijsgerige en dogmatische gedachtengangen nader ontwikkeld: het godsbegrip is postulaat van ons waarachtig mens-zijn. Niet op een kennis Gods of liefde tot God in het afgetrokkene komt het aan, niet op het vinden van een wereldbeschouwing, maar op bevrediging van onze diepste behoeften en heiligste aspiraties, op verlossing uit onze zedelijke en geestelijke noden. Hoeksta houdt vast aan Gods immanentie en transcendentie.

In de christologie komen de denkbeelden geheel overeen met die van Scholten. In Christus zien wij de echte humaniteit, zijn goddelijke natuur is niet wezenlijk verschillend van de menselijke. In hem is actueel wat in ons potentieel geldt. In de zonde- en verlossingsleer onderscheidt Hoeksta zich van

Scholten. De verlossing kan volgens hem niet op idealistisch-evolutionistische wijze verstaan worden. Drie psychologische elementen komen dan niet tot hun recht:

  • Besef van de verdoemelijkheid van de zonde.
  • De overtuiging dat voor de zonde geboet moet worden.
  • Het besef dat de mens zichzelf niet verlossen kan.


Hij ziet het antwoord in de solidariteitsgedachte: God boet in de persoon van zijn Zoon de schuld, God is subject, niet object van de verzoening. De verzoening is niet de grond van het Verbond, maar het Verbond is de dragende kracht van de verzoening.

Samenvatting: hij baseerde zijn denken op de geestelijke autonomie van de mens, maar hij zag in deze autonomie een breuk. Deze theologie was niet zonder grote winst: ze was existentie ler dan het deterministisch optimisme van Scholten. Hoekstra was in zijn eigen tijd geen grote man, maar hij was voorloper van een periode, waarin de mensen hun optimisme zouden kwijtraken en met moeilijker vragen over de zin van het leven zouden worstelen.

Lees meer...

HOOFDSTUK 8 - HERMAN FRIEDRICH KOHLBRUGGE

§ 1. Algemene karakterisering; eerste levensperiode

Hij hoort bij degenen die streden tegen de geest van de eeuw, zoals het reveil en de afscheiding dat ook deden. Hij is daar echter niet in meegegaan. Hij streed op drie fronten: de neologie (Groninger Theologie), tegen de afscheiding en het reveil. Zijn strijd ging niet zozeer om degene die de heilsboodschap ontkenden of aanvielen, maar eerder de vromen die haar verdraaiden.

Eerste levensperiode: hij werd in 1803 geboren. Hij ging naar het gymnasium en bestudeerde daarna met grote liefde de klassieke letteren en semitische talen. Hij maakte kennis met de mystiek, maar deze periode duurde kort. Dit ervaart hij als zijn eerste bekering, nadat hij al geloofsbelijdenis had afgelegd in de Hersteld Evangelisch-Lutherse Kerk. Hij werd proponent en hulpprediker in Amsterdam en preekte ‘onze volslagen ellende’, de Almacht van de Heilige Geest, boete en bekering, gevaar van doods orthodoxie, noodzakelijkheid levend geloof, wedergeboorte door genade, rechtvaardiging door geloof.

§ 2. Conflicten met neologie

Tegen neologie: hij diende een bezwaarschrift in bij het consistorie aangaande een preek van ds. Uckerman. Hij werd ontslagen als proponent en het werd een slepende zaak, maar uiteindelijk werd hij, na een persoonlijk onderhoud met de gouverneur van Noord-Holland, afgezet. Promotie en huwelijk: hij promoveert in Utrecht op Ps 45 en legt deze psalm tegen de opvattingen van de faculteit christologisch uit. Hij trouwt een bemiddelde vrouw.

Het lidmaatschap van de hervormde kerk geweigerd: hij raakt overtuigd van de gereformeerde leer aangaande de predestinatie. Daarom wil hij lid worden van de Ned. Herv. Kerk, maar de kerkenraad verlangt een bewijs van goed gedrag van de lutherse kerkenraad van Amsterdam. Dit wordt geweigerd door die ruzie in Amsterdam. De zaak gaat in verschillende instanties door, maar na drie jaar wordt het verzoek definitief afgewezen op formele gronden.

Teleurgesteld in de Réveilvrienden: Reveilmensen nemen het in eerste instantie voor hem op. Maar intern was er onenigheid over wat ze moesten doen. Da Costa durft het niet aan te laten komen op een separatistische brief en dit stelde Kohlburgge teleur. Hij verwijt Da Costa dat hij gematigd is en dat verwijt doet de ‘vriendschap’ verkoelen. In een brief liet H. de Cock weten dat hij uit was op wederkering en herstel.

§ 3. Preek over Romeinen 7:14

Bij het maken van deze preek bekeerde God hem van zijn bekering. Hij was naar Duitsland vertrokken, Elberfeld, en mag daar preken. Toen zijn oog viel op de komma na ‘vleselijk’ gingen zijn ogen open en maakte hem ‘dronken van troost’. Het betekende voor hem het volgende: wij zijn voor de wet gedood, van onszelf kunnen we het niet verwachten. De christen is vleselijk en daarom kunnen we op geen enkele manier tot God komen. We kunnen dus alleen vertrouwen op Gods genade en daarin moeten we rusten. Hij rechtvaardigt zondaren en geen heiligen.

Deze preek en enkele andere preken maakten een grote indruk. Kohlbrugge wilde toetreden als predikant in Rijnland, maar dit lukte niet i.v.m. zijn achtergrond in Amsterdam en bovendien verdacht men hem van antinomianisme. Daarnaast had hij in enkele preken kritiek geuit en vrome en onvrome zaken op dezelfde hoop gegooid. Hij keerde terug naar Nederland voordat zijn verzoek formeel was afgewezen.

Breuk met Da Costa: in Reveilkringen was de koers van Kohlbrugge niet onopgemerkt gebleven. DaCosta maakte zich zorgen, omdat Kohlbrugge aandacht besteedde aan de ellende en de verlossing, maar de dankbaarheid uit het oog verloren was. Christus was middelpunt geworden en het werk van de Heilige Geest kwam niet meer aan de orde, terwijl de bijbel geen borgheiligheid verkondigt.

Kohlbrugge antwoordt dat Da Costa hem niet heeft begrepen. Kohlbrugge bedoelt: al Zijn goederen zijn de onze en wij hebben in Hem alles en in onszelf niets. De breuk met het reveil is definitief. Breuk met de Afscheiding: De Cock was nog op bezoek geweest tijdens zijn tocht naar de koning. Kohlbrugge wil niet mee met de afscheiding omdat er bloed gevloeid had, dat is zonde. Het ging ook in tegen zijn idee van heiliging door God gegeven, dan heb je een scheiding tussen de ware en valse kerk ook niet nodig. Ook de ware kerk gaat dan uit van de aanname dat je als mens tot heiligheid kan komen. Ambteloos burger: hij ging in Utrecht wonen, hertrouwde en zette zich aan tot schrijven.

§ 4. Opnieuw naar Wuppertal

Armoede, ambtloos staatsburger, en weer terug naar Duitsland. Werd lid van de reformierte Gemeinde, maar kon niet overweg met de beperkingen die hem daarbij opgelegd werden. Sticht dan de niederlandische –reformierte gemeinde. veel weerstand, geen predikant te vinden die hem wilde bevestigen, dus dan maar door de kerkenraad. De gestichte gemeente heeft Kohlbrugge altijd als noodgemeente gezien, nooit bedoeld als afscheiding, waar hij immers tegen was. Later heeft Kohlbrugge alsnog in Utrecht gepreekt, de liturgie is door vrienden op goudpapier afgedrukt. 1875, eenzaam als weduwnaar gestorven.

§ 5. Theologie

Strijd op twee fronten: Kohlbrugge heeft zich tegen het zelfvertrouwen van de Verlichting en tegen het zelfvertrouwen van de vrome mens gekeerd. Hij verwierp de gedachte dat iemand door heiligheidsstreven iets zou kunnen presteren dat voor God waarde heeft. Geloof bestaat niet uit doen of ervaren, maar is vasthouden aan Gods woord. De heiliging van de mens is net zo verborgen als de godheid in Christus, maar ook evenzo waar. De antropologie, christologie en de pneumatologie hebben consequent e e n karakter. Het ‘Oude Testament’ is niet oud: hij hield vast aan de eenheid van de Schrift en wilde eigenlijk niet weten van de benaming ‘oude’ en ‘nieuwe’ testament. Zijn vader had hem ingescherpt dat, als hij de eerste vijf boeken van Mozes zou kennen, hij de gehele bijbel zou kennen. Hieraan heeft hij zijn leven lang vastgehouden. Kohlbrugges catechismus; De Leer des Heils: genade staat ons niet ter beschikking, maar altijd uit Gods hand en daarom is het betrouwbaar. Zit hiermee op de kern van lutherse en gereformeerde dogmatiek, Gods soevereiniteit en vrijheid, niet alleen in het begin maar ook in voortzetting en voltooiing van de weg des heils.

Geen onderscheid in NT en OT, wel onderscheid in manier van lezen. Als men leest ‘in christo’ is dat NT, ongeacht of het behoort tot OT. Neigt naar mechanische inspiratieleer, maakt gebruik van typologie en allegorie, gaat om Gods soevereine genade. Heeft ook Catechismus geschreven. ‘Die lehre des heils’ komt neer op: hoe kan ik in God alleen mijn heil stellen in leven en sterven? Door ervaring en schrift weet ik dat: ik mens ben, God God is, en dat Hij zijn beloften ook aan mij vervult... Alles waar het op aan komt is al vervuld. De oude mens is gestorven met Christus aan het Kruis en opgestaan is de nieuwe mens. Heilsfeiten zijn actueel, niet alleen historisch, de gelovige wordt met het hele wezen betrokken op Gods genadewerk.

§ 6. Maatschappelijke vragen

De kritiek op het vrome pie tisme kwam tegelijkertijd van Friedrich Engels. De arbeiders hadden het zwaar in de fabrieken en de vroomheid werd later door Goethe als narcotica bestempeld. Kohlbrugge heeft veel gedaan op diaconaal vlak en werd bekend met zijn ‘Elberfelder systeem’, gebaseerd op Deut.

1: 9-15. Tegelijkertijd speelt de revolutie van 1848, Kohlbrugge is antirevolutionair en deelt het gedachtegoed van Bilderdijk en Da Costa’s ‘bezwaren'. In 1870 koos hij nadrukkelijk voor de kant van zijn nieuw vaderland en steunde de vorsten tegen Napoleon III uit Frankrijk.

In preken uit 1870 vinden we fundamentele kritiek op een vereenzelviging van de nationale zaak en de monarchie met Gods bedoeling voor land en volk. Maar deze kritiek wordt later radicaler geformuleerd en politiek relevant gemaakt: Elberfeld was een van de steunpunten van de Bekennende Kirche in de strijd tegen het Nationaal-Socialisme. Kern bij Kohlbrugge: heiliging door geloof, de mens is vleselijk,(!) en heeft geen mogelijkheid zelf heilig te worden. Uitverkoren zijn is dan ook: weten dat je het zelf niet kan doen. Hij is tegen evangelikale, opwekking, tegen bevindelijkheid van de orthodoxie. De geestelijke verbinding met Christus is het enige waar je op kunt vertrouwen.

Lees meer...

Hoofdstuk 7 – HET NEDERLANDSE RÉVEIL IN KERK, POLITIEK EN MAATSCHAPPIJ

§1. Groen van Prinsterer (1801-1876)

Tot 1836: in zijn jeugd las hij veel Rousseau. Advocaat, later secretaris van het kabinet des konings in Brussel. Daar de beslissende verandering in zijn denken, o.i.v. Merle D'Aubigne en De Clerq. Van hen leerde hij dat `de nieuwerwetse wijsheid onverenigbaar was met ware vrijheid'. In de politiek ergerde hij zich aan de brutaliteit van de oppositie en de slappe houding van de regering. Zo kreeg hij een afkeer van de leer van de volkssoevereiniteit en het contrat social als grondslagen van het staatsrecht. Hij uitte zich anoniem in de brochure Van Volksgeest en

Burgerzin en later zijn periodiek Nederlandsche Gedachten. Hij pleitte voor een christelijk getuigenis tegen de beginselloosheid van de tijd. Qua geest was hij verwant met Da Costa's Bezwaren. Zijn besliste keus om christelijk staatsman te zijn kan getypeerd worden als een politieke bekering. Persoonlijke geloofsovertuiging werd hierdoor verdiept. Belang voor Re veil: een man die de strijd aanbond door zich in de politiek te mengen. In Den Haag werd hij opgenomen in de Re veilkringen. In 1836 legde hij zijn functie neer als secretaris van de koning en daardoor kon hij zich wijden aan kerkelijke vraagstukken e.d. Kerkelijke vraagstukken: hij was voorstander van de handhaving van het gezag van de belijdenisgeschriften en had daarom sympathie voor de

Afscheiding. In 1837 pleidooi voor hun vrijheid, maar vond wel dat de strijd voor de waarheid binnen de kerk moest worden gevochten. Vandaar het adres van de ‘Zeven Haagse Heren’ in 1842. Hij heeft zich ingelaten met de predikantenopleiding en eiste dat de benoeming van hoogleraren aan de kerk zou worden opgedragen, o f in plaats van de theologische faculteiten seminaria gesticht zouden worden. 1864: oprichter van de Confessionele Vereniging. Bronnen en karakter van Groens politieke heroriëntering: C.L. von Haller met Restauration der

Staatswissenschaft. Hij bestreed de leer van het contrat social. De staat is natuurprodukt: ontstaan uit vader-kindverhoudingen, uit persoonlijke en dus privaatrechtelijke verhoudingen. De macht berust niet op afspraak, maar op kennis, wijsheid, rijkdom en moraliteit. Deze leer kwam geheel overeen met de parternalistische opvattingen van de restauratievorsten. Uiteindelijk was dit toch onbevredigend voor Groen.

Christelijk-historisch was Groen leerling van Bilderdijk. Maar in Ongeloof en Revolutie opponeert hij tegen hem, door te zeggen dat Bilderdijk met zijn monarchaal principe geen onderscheid maakt tussen wezenlijke monarchie en autocratie. Kritiek op de

Restauratie van 1813. De Lamennais leerde hem `dat de Revolutie stelselmatig ongeloof is en evangelieverzaking'.

Groen kopieerde een aantal gedachten van Stahl. Het overheidsgezag was voor Groen publiekrechtelijk. Bovenpersoonlijk gemenebest, organisch en zedelijk rijk, gegrond op de geopenbaarde wil van God. Niet elke revolutie is te veroordelen, maar die van Frankrijk wel. Tegen volkssoevereiniteit, die voor het wegvallen van rangen en standen was. Was democratie een `acute ziekte', het liberalisme is nog erger: een `chronische ziekte'. Ook gevaren in individualisme, die zedelijke eenheid van de staat en geloofseenheid van de kerk ontkent.

Beginselen en idealisme: Groen wilde de verantwoordelijkheid van de christen gestalte geven in de maatschappij volgens christelijke beginselen. Niet zozeer contrarevolutie, maar iets positiefs. Hij wist dat in pleiten voor een christelijke staat idealisme stak. Maar: als de beginselen verkeerd worden toegepast, zijn daarmee de beginselen zelf niet verkeerd.

Platonisch-idealistisch. Plato's ideee n waren Groens beginselen. Allard Pierson vond dit een theocratisch ideaal en dat resulteert in extreme intolerantie. Veeleer: idealen dienen om de weg te vinden in de onoverzichtelijke werkelijkheid. Platonisme en realiteitsbesef horen bij elkaar (Fokkema).

Groens visie op verleden en heden: Staatsman en historicus. Handboek der Geschiedenis van het Vaderland en Ongeloof en Revolutie. `Er staat geschreven' of `er is geschied' zijn leuzen die je beschermen tegen filosofisch ongeloof en je bewaren bij het evangelie (invloed Merle D'Aubigne ).

De Nederlandse geschiedenis als die van een in oorsprong protestantse natie, `geboren uit de belijdenis der kerk'. Hervormde Kerk de bevoorrechte kerk. Wel tolerantie tegen andersdenkenden, niettemin controle. Groen was er niet echt blij mee, dat de staatsvorm republiek was, i.p.v. monarchie. Hij waardeerde de `getemperde monarchie' van na 1813 positief. Maar in de ontwikkelingen van 1848 (scheiding kerk-staat) zag hij veel ellende, liberalisme.

Zelfstandig koningschap gehoopt, nu ook een godsdienstloze staat. Ongeloof kwam eraan. Groen kwam steeds op voor het anti-revolutionaire en christelijk-historische beginsel.

§2. Groen in de praktische politiek. De schoolstrijd

Hoewel Groen niet van het woord partij hield (gedeeldheid binnen de maatschappij) vroeg hij in 1850 of christenen een politieke partij moesten hebben. Zelf vond hij van wel. Liberale grondwet van 1848 had algemene verkiezingen ingevoerd. Van een landelijk georganiseerd AR-verband was nog geen sprake. De Nederlander als partijblad. Hij werd kamerlid.

Vernieuwing van het schoolwezen was nodig. Nieuwe schoolwet was duidelijk uiting van de opvoedkundige ideee n van Rousseau: algemeen christelijk, met nadruk op de zedenleer. Voor elke religie aanvaardbaar. Vooral de Roomsen waren hier voorstander van. Groen pleitte voor een christelijke overheidsschool, gesplitst naar gezindten.

Van der Brugghen werd formateur van het volgende kabinet. Hij was een vroegere vriend en medestander van Groen. Accentverschil: aanvaarding van waarheden vastgesteld in een formulier kan niet de rechtsgrond van de gemeente zijn. Geen christelijke natie, daarom ook geen christelijke scholen vanwege de natie. Van der Brugghen ijverde voor christelijke scholen als bijzondere scholen, tegen de zin van Groen. 1857 nieuw ontwerp: gemengde overheidsschool blijft, daarnaast mogelijkheid tot oprichten van bijzondere scholen met overheidssubsidie.

Aangenomen, op subsidieregeling na. Hierop trad Groen diep teleurgesteld af als kamerlid. Deze breuk tussen Van der Brugghen en Groen betekende einde van de eenheid van het Re veil. Het verschil kwam ook duidelijk uit in correspondentie tussen

Chantepie de la Saussaye en Groen. Chantepie ging in het spoor van Vinet, de individualist. Scheiding vond hij positief. Na 1857 werd Groen pleitbezorger van het christelijk onderwijs als bijzonder onderwijs.

Aan het eind van zijn leven heeft hij enigszins de neutrale staat geaccepteerd.

§3. Het maatschappelijk werk van het Réveil. O.G. Heldring

Sociale nood en weldadigheid: overtuiging dat een christen liefdadigheid moet praktizeren heeft altijd bestaan. Geleidelijk beseft men dat louter caritatieve en diakonale hulp niet toereikend is.

Maatschappij van Weldadigheid (1818) bevorderde kolonisatie van stedelijke werklozen op woeste gronden. Verder de Nederlandsche

Handelsmaatschappij (1824) ‘om de Nederlander een ordentelijk bestaan te verzekeren'. Diepere ideee n over het liberalisme en vroege kapitalisme van Willem van Hogendorp. Ook Da Costa die eerst pleitte voor verschil in stand liet na 1840 een ander geluid horen. In Re veilkringen was er bezorgdheid en gewetensonrust. Maar het gaf geen sociaal-politiek antwoord op de maatschappelijke nood.

O.G. Heldring: hij was degene die verzamelen zou blazen tot maatschappelijk werk. Al tijdens zijn predikantswerk zette hij zich in voor maatschappelijk werk. Pas vanaf 1840 had hij contacten met Re veilmannen en op zijn initiatief vond in 1845 de eerste landelijke vergadering van het Re veil plaats. De

`Christelijke Vrienden', met als partijblad De Vereeniging, Christelijke Stemmen.

Heldring was de drijvende kracht en bevorderde de kolonisatie van arme Betuwse gezinnen. Zijn grote voorbeeld was de Duitser Wichern (zie hfst. 6, §1). Met brede maatschappelijke interesses. Tot de zendingsarbeid van het Re veil in ruimere zin behoorde ook de stichting van een maatschappij tot afschaffing van de slavernij. Daarnaast hield men zich bezig met praktisch evangelisatiewerk.

Maar de gemeenschappelijke overtuiging van de Re veilvrienden wankelde: men had verschillende meningen t.a.v. neutrale politiek en binding aan de belijdenis. De tegenstelling tussen confessioneel en ethisch-irenisch was geboren. Wat kerkherstel betreft, kon Heldring zich nog het beste vinden in Da

Costa's meningen. Toch bleef de band met Groen: Heldring was e e n van de mede-oprichters van de Confessionele Vereniging. Christelijke Vrienden vielen uiteen na 1854.

Lees meer...

Hoofdstuk 6 – HET RÉVEIL IN EUROPA EN NEDERLAND

§1. Het Réveil in Europa

Het Re veil vond breed plaats in Europa in de eerste helft van de 19e eeuw. Ondanks dat het ontstaan van land tot land verschillend was, bestond er veel onderlinge overeenkomst en openheid voor wederzijdse beï nvloeding. Gemeenschappelijk kenmerk was een besliste afkeer van, reactie tegen het rationalisme van de Verlichting; een verwantschap met de Romantiek met haar belangstelling voor historie, haar nadruk op het gevoelsleven, de intuï tie en de religieuze ervaring is hier onmiskenbaar. Op maatschappelijk terrein hadden ze oog voor problemen die het opkomend kapitalisme met zich meebracht en dit leidde tot christelijk sociale arbeid.

In Zwitserland: ongeveer 1810 begonnen in een vriendenkring. De wortels lagen in het pie tisme. Onder de studenten ontstond een `Socie te des Amis', gericht op bijbelstudie en ascetisch leven. Deze groep onderging een grote invloed van Madame de Kru dener, een bekeerde wereldse die profetes meende te zijn. Voor de overheid aanleiding om de diensten van `Socie te des Amis' te verbieden. Henri Louis Empaytaz, hoofd van de Socie te , vergezelde haar als secretaris door Europa.

De Geneefse predikanten verhinderden de terugkeer van De Kru dener. Empaytaz schreef toen: Considerations sur la Divinité de Jésus-Christ. Tegen de Geneefse geest. Dit veroorzaakte grote conflicten die resulteerden in een reglement waarin het predikanten verboden werd te spreken over de manier waarop de goddelijke natuur zich met de mens Jezus heeft verenigd, erfzonde, genadeleer en predestinatie. Verbod van juist deze reformatorische kernpunten verscherpte het conflict. Daarop sticht Empaytaz een vrije gemeente: l'Eglise du Bourg-de-Four, met ook methodistische invloeden. Ce sar

Malan blijft binnen de kerk en richt Chapelle de Te moignage op. Zo ontstaan er twee richtingen: vrije-kerkgedachte voor vergadering, die de vergadering der bekeerden beoogden, de anderen verlangden naar herstel van de nationale kerk en richtten zich naar de belijdenis van verbond en verkiezing in calvinistische zin.

Uiteindelijk wordt Malans noodgemeente toch vrije gemeente. Contact met Da Costa (die wel bezwaren had tegen zijn methodisme). Een andere vrucht was de vrije theologische school o.l.v. Louis Gaussen en Jean Henri Merle d'Aubigne , oprichters van de Eglise libre de Gene ve, waarbinnen ook Empaytaz en Malan zich verenigen. Jean Merle d'Aubigne (1794-1872) had gestudeerd in Geneve en bij o.m. Schleiermacher in Berlijn. Hij werd hofpredikant van Willem I en zodoende onstond contact met Groen van Prinsterer. Hij schreef Histoire de la Réformation (13 delen). Christocentrische geschiedbeschouwing: Jezus – Dieu dans l'histoire – is het middelpunt van de geschiedenis.

Alexandre Rudolphe Vinet (1797-1847). Hij was aanvankelijk tegenstander van het pie tisme en methodisme, maar werd bekeerd in het zendingshuis in Bazel. Hij schreef Théologie pastorale: een grote nadruk op persoonlijk geloofsleven en christelijke vrijheid. Tegenover dogmatisme van de orthodoxie legde hij zich er op toe de ethische betekenis van de heilsfeiten apologetisch te bewijzen. Hij heeft veel invloed gehad op Chantepie de la Saussaye en daarmee op de ethische richting.

In Frankrijk: Adolphe en Fre de ric Monod. Toen de Nationale Kerk besloot band aan de belijdenis te verbreken, richtte Fre de ric in Parijs een vrije kerk op basis van de belijdenis. Adolphe deed niet mee: niet nieuwe orde, maar van binnenuit hervormen.

In Duitsland: veel minder internationaal gericht dan in andere landen. De wortels lagen in de Duitse pie tistische traditie en de hiermee samenhangende voorliefde voor christelijk praktische arbeid. Amalia Sieveking richtte vrouwenbewegingen e.d. op voor armenzorg en ziekenverpleging – `Der Rauhe

Haus' (o.l.v. Johann Hinrich Wichern), een opvoedingsinstituut voor jongens. Wichern kreeg in Berlijn veel mogelijkheden voor zijn `Innere Mission'. Krummacher in het Rijnland: veel opwekkingsbewegingen.

Samenvatting: in Zw. en Fr.kende het Re veil twee stromingen: (1) de ene die, in samenhang met een religieus individualisme en de vrije kerkgedachte, betrekkelijk makkelijk tot separatie en nieuwe kerkvorming overging. Heeft invloed op Nederlandse afscheiding gehad; (2) de andere voorkoming van kerksplitsing en bereidheid om het moeilijk te hebben. Dit hangt samen met calvinistisch kerkbegrip (grondslag in genadeverbond): invloed bij Da Costa,

Groen van Prinsterer en later ethischen en confessionelen. Het Duits Re veil is van invloed geweest door toewijding aan christelijk maatschappelijk werk. Hofstede de Groot en vooral O.G. Heldring gingen gedeeltelijk in dit spoor verder. In Nederland: uit het voorgaande blijkt duidelijk dat het Reveil in Nederland niet op zichzelf stond, maar het droeg wel een eigen karakter.

- Tegen het rationalisme van de Verlichting; ze wilde terug naar de wezenlijke inhoud van de belijdenis.

- Men legde nadruk op de religieuze ervaring -> bevindelijkheid Nadere Reformatie.

- Denkend aan Romantiek en Restauratie kwamen zij tot idealisering van het calvinisme en oranjegezindheid.

- Formeel overeenkomst met de Groninger theologie. Het verschil is dat de Groningers het bijbels humanisme willen voortzetten, terwijl Reveil zich wilde binden aan latere calvinistische belijdenisgeschriften.

Men had weinig aandacht voor de “kleine man”, terwijl juist deze de verbinding vormden met de Nadere Reformatie. Twee kringen: Amsterdam met Da Costa een dichterlijk-profetische inslag en Den Haag met Groen van Prinsterer kerkelijk-politiek-confessioneel.

§2. Willem Bilderdijk (1756-1831)

Levensloop: hij is de ijsbreker van het Re veil. Men kan hem op vier aspecten karakteriseren: (1) als levenslang teleurgestelde, (2) als romanticus, die het verleden idealiseerde, (3) als christen, die het om geloof en bekering te doen was, (4) als radicaal voorstander van de restauratie, monarchist en contrarevolutionair.

Hij was buitengewoon begaafd, maar moeilijk van karakter en gekweld door bittere levenservaring. Hij was advocaat in Den Haag en een vurig aanhanger van de Oranjes. Tijdens de Bataafse Republiek leefde hij als banneling in Engeland. In 1806 werd hij docent van Lodewijk Napoleon en hieruit bleek dat hij meer monarchist dan oranjeman was. Koning Willem I had het goed met hem voor en hij kreeg een leerstoel in de vaderlandse geschiedenis aangeboden, maar tegenstanders verhinderde dit. Hij vestigde zich als privaatdocent in Leiden en daar kreeg hij een diepgaande invloed op Da Costa,

Capadose en Willem en Dirk van Hogendorp. Het onderwijs was geheel in de geest van de Restauratie: hij schetse een geï dealiseerd Holland der historie, nationaal-calvinistisch onder de Oranjes als stedehouders Gods. Hij was dus antiliberalistisch. Bilderdijks theologische en politieke gedachten: alleen uit genade (zo ervoer hij door z'n moeilijk karakter en levenservaring). Dus verzet tegen de tijdgeest met de rechten van de mens i.p.v. genade. Godsdienst is een zaak van gevoel en niet van verstand. Kant had ook invloed: hij was het eens met het negatieve in Kants kenniskritiek – overschatting van het menselijk kennisvermogen. Maar: Kant kwam uit op autonomie en Bilderdijk in de theonomie.

Phaenomenale en noumenale van Kant werkte hij romantisch uit. Phaenomenale wereld kenbaar voor zintuigen, verbeelding en verstand. Noumenale wereld voor gevoel. Met het hart staan wij met alle dingen, met de stoffelijke en geestelijke wereld, met

God zelf in gemeenschap, doordat hij bij ons woning maakt. Er bestaat alleen geopenbaarde religie en geen natuurlijke religie. Het verzet tegen de natuurlijke religie en de autonomie lagen ook ten grondslag aan de afkeer van de moderne staatsleer. Het diepste beginsel van de democratie is de autolatrie, de zelfverheffing van de mens, die eigen God en wetgever wil zijn. Daarom koos hij voor de constitutionele monarchie die zich niet gebonden weet aan de grondwet, maar aan God. In koning Willem I zag hij de ideale koning, maar toen deze niet aan zijn verwachtingen beantwoordde, was hij teleurgesteld.

§3. Isaäc da Costa (1798-1860)

Jeugd; overgang naar het christendom: zoon van welgestelde joodse ouders uit Amsterdam. Sefardische (Portugese) joden. Bij hen een zekere assimilatie aan de Nederlandse cultuur en zeer Oranjegezind. Over de geschiedenis van het jodendom heeft hij in later een studie geschreven: Israël en de volken. Al vroeg bezat hij dichterlijke gaven. Hij volgde prive -colleges van Bilderdijk, bleef onder gehoor van Bilderdijk.

Invloed van Bilderdijk op Da Costa allereerst beslissend voor Da Costa's diepere bewustwording van het jodendom. Hij had belangstelling voor de joodse geschiedenis. Bilderdijk had wel gehoopt dat Da Costa christen zou worden. Bilderdijk zag de joden als oudste zonen van het verbond, hun positie als uitverkoren volk hadden ze niet verloren. Daarom was Bilderdijk tegen de emancipatie.

Da Costa was niet groot geworden met een messiasverwachting. Verlangen ernaar werd steeds meer voelbaar. Crisis, waarin hij jodendom en christendom probeerde te verenigen. Dit bracht hem in de ogen van de wereld in een tweeslachtig positie en dat noopte hem tot een openlijke keuze. Hij liet zich dopen en werd christen.

Da Costa's strijd tegen de geest der eeuw: het viel Da Costa moeilijk zich te orie nteren in zijn nieuwe christelijke situatie. Hij bleef calvinist en jood. Daarom vergeleek hij Nederland met Israe l en Oranje met David. Analogie bevatte ook verlangen naar een geï dealiseerd verleden, dat hersteld moest worden. Zeer felle bestrijding van de tijdgeest in Bezwaren tegen de geest der eeuw:

1. Godsdienst: tijdgeest verzet zich tegen de grondwaarheden van het christelijk geloof. Ketterij is nu Verlichting.

2. Zedelijkheid: grote zedeloosheid, want zedelijkheid kan niet zonder godsdienst.

3. Verdraagzaamheid en menselijkheid: z.g. humaniteit is niets anders dan dwingelandij en wreedheid. Pleidooi voor afschaffing slavernij.

4. Schone kunsten: kunst is beneden peil van de vorige eeuwen.

5. Wetenschappen: zijn een wapen om Gods openbaring te bestrijden.

6. Constitutie: koning als vader naar het beeld van God ondergeschikt aan de oppermacht van het volk.

7. Geboorte: is geen louter toeval, heeft te maken met beschikking van God.

8. Publieke opinie: berokkent alle kwaad, net als vroeger (cf. de morrende joden na de uittocht!).

9. Onderwijs: onmatige prikkeling van de eerzucht van kinderen, verwend en opgeblazen.

10. Vrijheid en Verlichting: eeuw van slavernij, bijgeloof onkunde en afgoderij.

Da Costa zag wel een betere tijd dagen, door God bewerkt. Hij keek dus niet alleen achter-, maar ook vooruit. In hoofdzaak was hij extreem calvinistisch en contrarevolutionair. De kritiek op de tijdgeest was gegrond op het idealiseren van het verleden. De bezwaren werden met schrik en afkeer ontvangen. Het schrijven tegen de Constitutie achtte men een gevaar voor de Kroon. Kort daarop De Sadduceeën. De partijen ten tijde van Jezus werden op de huidige situatie van Nederland geplakt - de Roomsen zijn farizeee n en mensen van de Verlichting zijn sadduceee n. Da Costa's theologische gedachten: bezinning, in bijbelstudie-kringen. Geen theoloog van professie, toch de strijd aanbindend met b.v. de Groningers.

Fel tegen rationalistische bijbelkritiek. Bijbel is e e n geheel, OT en NT wederkerige betrekking. NT is nieuwgeworden OT, sprake van ontwikkeling (denkbeelden kiemen uit). Ook in de geschiedenis na de bijbel. Kern van het geloof: vleesgeworden Woord, de incarnatie. Antropomorfismen en theophaniee n zijn voorafschaduwing van de incarnatie. God openbaart zich menselijk aan de mensen. M.b.t. de goddelijke inspiratie van de Schrift: de menselijkheid van de Bijbel hoort wezenlijk bij de openbaring. En zo ook de twee naturen in Christus. Met die gedachtengang van het volledig goddelijke en het volledig menselijke pakte hij de Groningers aan. Het gezag van de belijdenisgeschriften en de eschatologie: Da Costa deed niet mee aan de `Zeven

Haagsche Heeren'. In Rekenschap van gevoelens vertelt hij waarom: Gods Woord spreekt van wasdom en ontwikkeling, zo ook t.a.v. de belijdenis. `De kracht van een belijdenis ligt in haar versheid. Een belijdenis vo o r deze tijd moet ook va n deze tijd zijn.' Kerkherstel niet in een juridische weg (Groen), maar in een medische weg. Afscheid van de restauratieve denkwijze, de blik werd gericht op de toekomst. Eschatologische verwachting in het kader van vervulling en voleinding van de wereldgeschiedenis en niet in wereldeinde en gericht. Vanaf 1840 werden zijn gedichten meer gericht op het eschaton. Opnieuw gevonden messiaanse verwachting (NB: van de tweede komst!) kwam vooral tot uitdrukking in een reeks politiek-eschatologische gedichten o.a. Wachter, wat is er van de nacht? (1847)). Komst van Christus voleindigt de geschiedenis.

Strijd tegen de moderne theologie; het seminarie: radicaler dan Groningers was de moderne theologie o.l.v. J.H. Scholten en A. Kuenen. Da Costa's bestrijding was dan ook veel feller. `Bestrijders van Christus' en `pseudo-calvinisme'. Da Costa werd somberder over de medische weg van kerkherstel.

Een ziekte kan uitlopen in genezing, dood of een nieuwe ziekte. Wilde graag dat de hervormde kerk universitaire predikantenopleiding zou opheffen, zodat de gemeenten voor een eigen seminarie konden zorgen. Hij had er al plannen voor liggen. Afgescheidenen en hervormden wilden er niet aan. Populair was Da Costa niet. Gevierd dichter, toen bestrijder van de tijdgeest, tenslotte zocht hij het in de eschatologische verwachting.

§4. Abraham Capadose en Willem de Clercq

Abraham Capadose en Willem de Clercq zijn beide beï nvloed door Da Costa. Zij waren, op zeer verschillende manier, verontruste zielen, mensen die het moeilijk hadden met hun tijd, hun omgeving en met zichzelf. Hun levensloop en geestelijke ontwikkeling doen duidelijk zien, dat het Re veil beslist niet e e n harmonisch geheel was.

Abraham Capadose (1795-1874): neef van Da Costa en is samen met hem opgevoed en gedoopt (Bilderdijk). Hij studeerde medicijnen in Leiden. Na zijn doop een felle bestrijding van de geest der eeuw, maar veel enger dan Da Costa (tegen koepokinenting, bliksemafleiders, spoortrein). Dit vond weinig weerklank in Re veilkring, maar onder de eenvoudige vromen is veel van zijn overwegingen lang blijven doorwerken. Blijvende betekenis door werk voor de Innerlijke Zending. Oprichter Evangelische Alliantie, Nederlandse Zondagschoolvereniging (naar Engels voorbeeld). Heeft ook elementen uit Zwitserse

Reveil overgenomen – aandacht voor Israe l. Eenzame figuur in het Re veil, die wat op een zijspoor is geraakt.

Willem de Clercq (1795-1844): stamde uit een welgestelde A'damse koopmansfamilie. Gevoelig, liefde voor de mensen die hem zijn harmonie ontnam en mijding uit de wereld. Kreeg belangrijke positie van de Koning, want die benoemde hem tot secretaris van de in 1824 opgerichte Nederlandse Handel Maatschappij. Deze Maatschappij zorgde voor textielindustrie in Twente, zodat daar van werkloosheid een tekort aan arbeidskrachten ontstond.

De Clercq had een open oog voor sociale misstanden in de arbeid. Drong aan op arbeidswetgeving bij de Koning. Vond het asociaal dat Javanen zich rot werkten om onze economie te herstellen, zonder er iets voor terug te krijgen (bv. evangelieverkondiging). Ook drong hij aan op afschaffing van de slavernij. Dit alles was niet theologisch of evangelisch gegrond, maar eerder paternalistisch. Ee n van de eersten die armoede groots en planmatig bestreed (later: Heldring).

Hij kwam pas op latere leeftijd tot een bewuste christelijke keus en is uiteindelijk in de hervormde kerk terechtgekomen. Hij hield niet zo van de kritiek van Da Costa op de wereld, maar wilde er midden in staan en gewaardeerd worden. Aan zijn culturele belangstelling kwam, onder invloed van Capadose en Kohlbrugge, een einde. Typische omgekeerde ontwikkeling dan Da Costa. De Clercq, eerst in de wereld, zocht toenemende wereldmijding. Kohlbrugge had tot zijn dood invloed op hem.

Lees meer...

Hoofdstuk 5 – DE AFSCHEIDING

§1. Onrust in de kerk; wortels van de Afscheiding

Oefeningen: uit onvrede met de geest van de tijd, werden in het begin van de 19e eeuw particuliere bijeenkomsten belegd. Hierop doelde de Algemene

Synodale Commissie in 1833, toen zij zich zorgen maakte over de geest van afscheiding in de kerk. Dit was onwettig. In deze conventikels leefde de geest van de Nadere Reformatie. Na de Dordtse synode kan de belangstelling voor zulke samenkomsten worden verstaan als uiting van de behoefte aan de praxis pietatis e n als reactie op de verscholastisering van de theologie en het intellectualistisch preken. Kenmerkend was dat ze zich meer en eenzijdiger vastklampte aan die stukken van de gereformeerde leer, die extra hard waren. Hoewel het om veelal ongeletterden ging die vast de leerregels niet kenden, sprak de leefwijze van hun oefenaars wel aan. Ze wilden onwrikbare zekerheden. De objectieve heilszekerheid, gelegen in de Raad van God, was verlegd naar een subjectieve heilszekerheid in de bevinding van de vromen. De mens komt in het centrum, het in hem gelegde zaad van de wedergeboorte wordt belangrijk en dat leidt tot een introvert geloofsleven. De conventikels waren voornamelijk in het noorden populair. Conventikels hebben ervoor gezorgd dat de Afscheiding zich snel heeft verbreid.

De sociale factor: een sociale factor was dat de kleine, normale man zich verzette tegen het hie rarchische kerksysteem (1816). De kerk was in handen van de ‘aanzienlijken’. Er waren klachten over de predikanten, niet alleen omdat zij niet orthodox waren, maar ook omdat zij het contact met de gewone man verloren hadden. Theologen en Réveilmensen: theologen die opkwamen voor de Formulieren van Enigheid waren o.a.

Schotsman en Molenaar. Daarnaast kennen we nog een aantal mensen die geen beroepstheologen zijn, zoals G. van Prinsterer, I. da Costa. Ondanks dat ze sympathie hadden voor de Afscheiding, wezen ze weloverwogen de vrije-kerkgedachte af. Dit deden ze op theologische gronden, hoewel ook sociologische gronden een rol hebben gespeeld daar ze behoorden tot de welgestelden en aanzienlijken in de samenleving. Vijgeboom: Johannes Willem Vijgeboom belegde veel conventikels. Hij had brede invloed en werd herhaaldelijk veroordeeld tot een geldboete. In 1823 scheidde hij zich af: ‘Herstelde Kerk van Christus’. Hij keerde onvoorwaardelijk terug naar de drie formulieren. Deze groep kan worden beschouwd als de voorloper van de Afscheiding. In 1835 sloot hij zich aan bij de Afscheiding en werd daar ‘oefenaar’.

Eschatologisch sektarisme: twee soorten sekten kunnen worden onderscheiden, nl. die waarin i.p.v. het verbond van God een algemene religiositeit geldt (pantheï stisch-libertijns) en die waarin i.p.v. het verbond van God een individuele bevinding bestaat (manicheesch-donatistisch). Het conventikelchristendom en de bevindelijke prediking van Scholte kunnen tot de tweede soort gerekend worden. In verbinding met eschatologie moeten zeker de volgende worden genoemd: Jan Mazereeuw, de `Elia die komen zou'. Aanhangers ontdeden zich van aardse bezittingen, omdat men dacht in het laatst der dagen te leven. Sommige van zijn volgelingen gingen later naar de Afscheiding.

Tot de eerste soort behoren de Zwijndrechtse Nieuwlichters. Zij stichten een soort christelijke communistische gemeenschap. De overheid en burgerlijk huwelijk erkenden ze niet. Stoffel Muller ging een vrij huwelijk aan met Maria Leer. Toch wel sympathie en tolerantie vanwege hun houding. Sommigen worden later aangetrokken door de moderne theologie van Scholten.

§2. Hendrick de Cock

Jeugd en eerste predikantstijd: hij is geboren in 1801 te Veendam. Hij behoorde tot een aanzienlijk Gronings, van oorspronk Oost-Fries geslacht. Hij heeft een moderne opvoeding genoten. In 1829 werd hij in Ulrum bevestigd door Hofstede de Groot, die enkele jaren later tot zijn felste tegenstanders zou behoren. De Cock was rechtzinnig op de wijze van het supranaturalisme, maar was niet op de hoogte van de gereformeerde belijdenis. Hij leerde de gereformeerde belijdenis kennen bij eenvoudige bevindelijken in zijn gemeente en de Institutie van Calvijn door een oudere collega. Een derde invloed kwam vanuit het Re veil (o.m. baron van Zuylen). Zijn nieuwe, veranderende inzichten waren snel in zijn preken te merken. Mensen kwamen uit de wijde omgeving om hem te horen preken. Hofstede de Groot betreurde de omwenteling in zijn oude gemeente.

Escalatie van conflicten: ds. L. Meyer uit Uithuizen en ds. G. Bethem Reddingius uit Assen schreven twee verontwaardigde brochures. De Cock schreef terug (Verdediging van de ware gereformeerde leer) en stelde dat beide predikanten godslasterlijk en onwaarachtig bezig waren. Zijn felle toon deed hem niet goed en ook zijn initiatief niet om de brochures naar verschillende predikanten te sturen – vermoedelijke medestanders. Hij had zelfs het lef om een exemplaar aan de koning te zenden. In 1834 reageerde Hofstede de Groot in zijn Gedachten. Intussen begon een andere kwestie te spelen, want ouders wilden hun kinderen niet meer laten dopen door een onrechtzinnige predikant (Donatistische trek). De

Cock vroeg advies bij Molenaar uit Den Haag en deze raadde aan kinderen gewoon in hun eigen gemeente te laten dopen en waarschuwde tegen alles wat separatief en scheurend werkte, maar dit vond

De Cock te passief. Hij doopte 15 kinderen uit andere gemeenten. De Cock moest zich verantwoorden, maar mocht dit niet op theologische gronden doen.

De classis was verbitterd, omdat De Cock oncollegiaal te werk was gegaan. Hij werd geschorst op grond van ‘strafbare belediging en liefdeloze veroordeling’ – zedelijk wangedrag. Dit werd van de andere kant wel gedoogd. Juridisch was de procedure niet in orde, maar door onkunde van De Cock werd de uitspraak niet aangevochten. De Cock beriep zich op de koning. Hij ging in hoger beroep bij het provinciale kerkbestuur. Tijdens zijn schorsing onthield hij zich van het ambtswerk en dat duidt de schrijver als onwil om zich af te scheiden.

§3. Hendrik Peter Scholte

De Cock ontving een hartelijke brief van Scholte, die sinds 1833 predikant te Doeveren was. Scholte was in 1805 geboren. Door Kohlbrugge was hij in de Re veilkring van Da Costa geï ntroduceerd. Hij studeerde in Leiden en daar ontwikkelde zich de ‘club van Scholte’: Brummelkamp, Van Velzen, Gezelle

Meerburg en Van Raalte. Hij kreeg in Doeveren direct een grote toeloop en het kwam tot een geestelijke opwekking. Hij was niet, zoals De Cock een calvinist, maar veelmeer een methodistisch en congregationalistisch type. Daardoor was hij meer dan

De Cock tot separatie geneigd. In zijn brief vroeg Scholte of de gemeente van De Cock zich eenparig onafhankelijk wilde verklaren…

§4. Verdere conflicten en afzetting

De Cock wilde niet separeren. Hij onthield zich van ambtswerk, maar publiceerde wel een voorwoord in een geschrift van Klok tegen de gezangen. In hoger beroep was hierdoor de stemming bij voorbaat onwelwillend. Het ging de commissie niet om de leer, maar om de beledigende uitdrukkingen en handelingen. De uitspraak van het classicaal bestuur werd bekrachtigd. De doopskwestie kwam niet meer aan de orde, maar de Schaapskooi werd nu aangegrepen. Het vonnis werd verzwaard tot twee jaar schorsing zonder traktement. Hij werd nogmaals gedagvaard voor zijn voorwoord, maar De Cock vroeg om uitstel om zijn verzoekschrift aan de koning aan te bieden. Op de reis begroette hij veel gelijkgezinden. De audie ntie op 14 mei liep uit op een teleurstelling voor De Cock.

Bij terugkomst werd hij door het provinciaal kerkbestuur nogmaals veroordeeld en de consequentie was dat hij werd afgezet als predikant. Ze veroordeelde hem louter op morele gronden, verstoring van orde en eendracht.

De Cock ging in beroep bij de synode en deze gaf De Cock een half jaar bedenktijd om berouw te tonen aan het provinciaal kerkbestuur. Dit gold alleen voor het vonnis waarin hij was afgezet, want het andere vonnis – twee jaar schorsing – bleef onverminderd van kracht.

§5. Afscheiding en wederkering

Op 9 oktober kwam Scholte onverwacht op bezoek. Hij preekte op uitnodiging van de kerkenraad, maar dit was procedureel onjuist want ze hadden de consulent om toestemming moeten vragen. Dit leidde ertoe dat de politie de kerk op verzoek van de kerkvoogden ontruimden. Scholte vertrok en zonder dat ze het over de afscheiding hadden gehad, was dat besluit in die dagen bij De Cock zelf gerijpt. Op

13 oktober 1834 werd door De Cock en de kerkenraad de ‘Acte van Afscheiding of Wederkeering’ getekend. De volgende dag werd deze akte aan de gemeente voorgelegd en een grote meerderheid tekende.

1. De titel duidt aan dat afscheiding en wederkering e e n daad is. Weg van de valse kerk en zich voegen bij de ware gelovigen. Daarnaast dacht men aan mogelijke terugkeer naar de hervormde kerk, mits deze terugkeerde naar de waarachtige dienst des Heeren.

2. Geen duidelijk onderscheid tussen het bestuur over de kerk en de kerk onder het bestuur. Dus deveroordeling van het bestuur van de kerk leidde tot de veroordeling van de gehele kerk.

3. De hele gemeente was uit de hervormde kerk gestapt en de acht personen die niet wilden tekenen werden geacht de gemeente te hebben

verlaten.

Een afschrift werd aan verschillende besturen gezonden ter kennisgeving van het interne besluit. De ringpredikant hoefde niet meer te rekenen op preekbeurten en dit leverde ruzie op. De Cock werd verhinderd de preekstoel te beklimmen, dus preekte hij staande in een bank. In de middag waren de kerkdeuren afgesloten.

De overheid zond militairen die ingekwartierd werden. Het probleem was dat het Algemeen Reglement geen zelfstandige gemeenten kenden en geen plaats had ingeruimd voor het ambt aller gelovigen. Daarnaast zou de Koning niet van plan zijn om zijn eigen systeem af te breken. De overheid was daarnaast bang voor de openbare orde in de jonge staat (mede door de afscheiding van Belgie en een economische dip). De Cock kreeg de hoogste boete en een gevangenisstraf. Tijdens zijn gevangenisstraf verliep de door de synode vastgestelde bedenktijd. De Cock werd afgezet en niemand in Ulrum durfde hem in huis te nemen, dus vertrok hij met zijn gezin naar Smilde. Nogmaals: niet zijn leer, maar het gedrag werd veroordeeld!

§6. Uitbreiding van de Afscheiding

Veel mensen sloten zich bij de gemeente van Ulrum aan nadat hij een oproep daartoe in druk had uitgegeven. Vooral in het noorden kwamen nieuwe gemeenten tot stand. Scholte had de afscheiding doorgezet in Genderen en Doeveren, maar in onderscheid met De Cock dacht hij individualistisch; voor vragen aangaande de kerkorde had hij weinig aandacht. Hij werd geschorst en binnen drie dagen scheidde hij zich af. De argumentatie was zwak, en een zware strijd als De Cock heeft hij niet gestreden. Dit zorgde dat Scholtes verhaal niet kerkvormend werkte. Hij werd uit zijn bediening ontzet.

In 1835 bereikten de synode opnieuw adressen, waarin om nadere interpretatie van de proponentsformule werd gevraagd. De adressen werden afgewezen vanwege de ‘hoogst onvoegzame toon’. Ondanks dat plaatselijk de afscheiding om zich heen greep, was het geen brede volksbeweging geworden. Het was maar een klein deel van de rechtzinnigen in de kerk. Er zat geen plan achter, geen doelbewuste leiding. Daarnaast ontbrak het onderling aan eenheid en een gebrek aan goed opgeleide predikanten werkte in hun nadeel.

§7. De strijd om erkenning

De teleurstelling in Willem I was onder de afgescheidenen groot, omdat hij geen bescherming bood en de gewenste vrijheden niet verleende. Het werd nog moeilijker toen zij zich niet als nieuwe kerkgemeenschap aandienden, maar als voortzetting van de ware gereformeerde kerk. Zo vroegen ze vrijheid van godsdienstoefening. De ‘adressen’ werden van de hand gewezen. Ze moesten erkenning aanvragen zonder inbreuk te maken op de hervormde bezittingen. Intussen werden hun gemeenten niet geduld en was er voor hen geen vrijheid van godsdienst, omdat zij constitutioneel niet bestonden.

1836: eerste synode maakte hiertegen bezwaar. Geen nieuw kerkgenootschap. O.a. het ambt van profeten om in het gebrek aan predikanten te voorzien.

Een Koninklijk Besluit eiste ontbinding van de z.g. ‘Gereformeerde Kerk’, maar opende de mogelijkheid om via individuele adressen verzoeken tot gemeentestichting te doen. Procedure om toch samenkomsten te kunnen houden was vernederend, zodat velen de weg der illegaliteit verkozen, wat tot politie-ingrijpen leidde.

1837: tweede synode: verschil De Cock en Scholte. Eerste wilde binding aan de DKO. Tweede eerder een orde gebouwd op het geloof van de gelovigen, wat door De Cock Labadisme en Mennoniterij werd genoemd. De Cock verloor.

Utrecht werd met Scholte toegelaten als een `christelijk afgescheiden gemeente'. Aanvankelijk verontwaardiging bij afgescheiden (bres in hun houding t.o.v. de overheid), maar ieder volgde. Onderling kerkverband werd niet erkend. Andere vrijheid dan eerst de bedoeling was. Scheuring en verdeeldheid,

naam: Gereformeerde Kerk onder het Kruis.

1840: derde synode: scheuring tussen `noordelijken' onder De Cock en `zuidelijken' onder Scholte.

Situatie werd beter met de liberale grondwet van

1848. De Cock stierf in 1842. Tegenstellingen bleven bestaan.

1846: vierde synode. Intussen was er ook nog een onofficie le synode gehouden. Op de vierde synode ging het om de autonomie van de plaatselijke gemeente (toegespitst op ambtsgewaad). Kwesties van samenwerking. Van Raalte en Scholte emigreerden naar Amerika. Twee kolonies in Michigan en Iowa. Emigratie ook vanwege de economie. Emigratie zorgde voor rust.

1854: zesde synode. Inmiddels werd het rustiger. Op de synode werd hereniging bereikt op basis van de

3 formulieren. Besluit tot vestiging van eigen theologische opleiding in Kampen.

In 1869 hereniging met Gemeenten onder het kruis, naam werd: Christelijk Gereformeerde Kerk. L.G. Ledeboer geschorst uit de hervormde kerk. Kreeg contact met de afgescheidenen, sloot zich niet bij hen aan en stichtte in 1848 de Oud- Gereformeerde Gemeenten.

§8. Wie er in de hervormde kerk bleven

De afscheiding was theologisch geen heldere zaak. Gedragen door de eenvoudigen, misschien ook eerste tekenen van moderne democratie.

Voor veel afgescheidenen was het een diepe teleurstelling dat mensen als Da Costa, Capadose, Groen, Kohlbrugge, Callenbach en Molenaar bleven waar ze zaten.

Da Costa: de toestand in de hervormde kerk is niet zo slecht zoals de afgescheidenen hem zien. Wat kerkbestuur betreft afgeweken van de belijdenis, maar op veel plaatsen klonk nog het goede geluid. Re veilmensen hebben het opgenomen voor de afgescheidenen. Mr. A.M.C. van Hall advocateerde voor hen. Van Hall werd in 1836 zelf ook afgescheidene. Groen bijna.

Lees meer...

Hoofdstuk 4 – DE GRONINGER THEOLOGIE

§1. Oriëntatie

Hoogleraar te Groningen, P. Hofstede de Groot, publiceerde eind 1833 een boek over het gezag van de formulieren. Men durfde er niet voor uit te komen wanneer men afweek van de kerkleer. Hij wilde dat de proponentsbelofte werd afgeschaft, want Jezus was tegen een bindende kerkleer en dit belijdt ook art. 7 NGB. Eerst was men gebonden door de staat, maar vanwege de omwenteling kwam deze binding te vervallen. Daarom zou een vrije geestelijke ontwikkeling in lijn met Gods Heilig Woord (toestand vo o r Dordt) mogelijk moeten zijn. Hij koos dus nadrukkelijk voor de quatenus-positie. De aanleiding hiertoe was een polemiek met H. de Cock, te Ulrum, die zich had ontwikkeld tot een overtuigd en streng calvinist. In 1834 seponeerde de synode verzoekschriften, waarin de vraag werd gesteld om uitleg te geven over de nieuwe proponentsbelofte, omdat de inhoud ongepast was en kon leiden tot wanorde.

§2. De Groninger vriendenkring

  • Petrus Hofstede de Groot (1802), vanaf 1826 predikant te Ulrum en vanaf 1829 hoogleraar te Groningen – dogmaticus en kerkhistoricus.
  • Frederik van Oordt (1794), van 1829 in Groningen en in 1839 vertrokken naar Leiden.
  • Louis Gerlach Pareau (1801), hij kwam in 1831.
  • Willem Muurling (1805), hij volgde Van Oordt op in 1839.


Een hechte vriendenkring ontstaat. Ze geven een serie handboeken uit en later stichtten ze een godgeleerd gezelschap (1835) en twee jaar later beginnen ze met het uitgeven van het tijdschrift Waarheid en liefde. Met hun theologie wilden ze de leiders van het volk zijn. De preken die ze schreven waren redelijk, gemoedelijk, ethisch en praktisch.



§3. Grondgedachten van de theologie der Groningers

De Groningse theologie heeft veel te danken aan de romantische fase van het humanisme, met een historisch bewustzijn, de nadruk op het gemoedsleven en de opvoedingsgedachte. Zij kwamen daarin overeen met het Re veil, maar om reden van confessie vonden ze deze ook tegenover zich. Historisch bewustzijn: ze hadden de overtuiging een oud-vaderlandse traditie voort te zetten van de ‘Nationaal-Gereformeerde’ richting – Th. a Kempis, Erasmus, Hugo de Groot. In deze traditie wilde men staan en hierop wilde ze voortborduren. Als de Remonstranten niet uit de kerk waren gegooid, had een Nederlandse theologie kunnen ontstaan. Vanaf de Dordtse Synode heeft het zwaard van Maurits dit verhinderd en is een vreemde theologie opgekomen met een formulierenjuk en vreemde dogma’s (Calvijn). Men kan twijfelen of ze werkelijk van de oud-vaderlandse theologen afhankelijk waren, maar duidelijk is dat ze het christelijk humanistische element in de historie tot zijn recht hebben laten komen. Nadruk op het gemoedsleven: Hofstede de Groot ontkende Schleiermacher te kennen, maar verklaarde dat de gedachte dat godsdienst haar bron heeft in een eigen godsdienstig gevoel – religio habitat in sensu - bij Benjamin Constant vandaan komt. Niettemin hebben ze veel van Schleiermacher geleerd, maar stelden dat de sensus dependentiae (afhankelijkheid) slechts een eerste trap was, gevolgd door de sensus indigentiae (gemis) en de sensus amoris (liefde).

De opvoedingsgedachte: deze gedachte ontleende men aan verschillende bronnen.

  • Herman Muntinghe: gang van de openbaring is een trapsgewijze opvoeding van de mens, waar geen verwerping als duistere keerzijde tegenover stond. Het Oude Testament van Israe l en de Griekse filosofie komen allebei bij Christus uit. Daar hield de geschiedenis op en begon de leer van Jezus en de apostelen.
  • Philip Willem van Heusde: hij was een Platonist en christen-wijsgeer en had veel invloed. Hij stond de socratische methode voor. Hij wilde een gezuiverd socratisme verbinden met een gezuiverd christendom om op die manier de geesten uit te leiden uit het 18e eeuwse rationalisme en te behoeden voor het Duitse idealisme. Hij hield terdege rekening met een bijzondere openbaring, waarbij Gods beeld in Christus de mensheid tot voorbeeld en navolging is. Hij leerde een geleidelijke harmonische ontwikkeling van de mensheid tot wijsheid en gelijkvormigheid aan God – i.p.v. oertoestand en val.
  • Johann Gottfried Herder: hij leerde de Groningers historisch denken en met eerbied te luisteren naar de eigen geest van de oude documenten. Het christendom achtte hij als de vervulling van de ware humaniteit. Hij zag geen principieel verschil tussen algemene en bijzondere openbaring.
  • Gotthold Ephraim Lessing: hij spreekt over de Oekonomie van God en dit houdt in: wat de opvoeding bij de enkele mens is, is de openbaring bij het hele mensengeslacht. De Bijbel heeft een bijzondere betekenis, maar de opvoeding van God transcendeert de Bijbel door de rede. Israe l heeft in de Bijbel een bijzondere eruditio ontvangen. De Groningers hebben dit uitgewerkt in evangelische zin. Het gaat niet om de leer, maar om een zaak van het gevoel en van de hele persoon. De openbaring en opleiding door God in Jezus Christus wordt ons gegeven om Gode steeds gelijkvormiger te maken. De historia universalis was voor hen de historia divinae institutionis generis humani, waarin het menselijk geslacht van lager tot hoger opklimt. Deze gedachte meent Hofstede de Groot te ontlenen aan de oude Griekse kerk, i.h.b. bij Clemens Alexandrinus. Dit is bij de Latijnse kerkvaders verdwenen, maar Lessing heeft dit opgediept. Een relativisme vloeit hieruit niet voort, want ook de opleiding van de volken komt uiteindelijk uit bij Jezus Christus. Socrates is slechts een ster, maar Jezus is de zon. Dit is niet bedoeld in graad, maar in de soort. Zelfkennis was bij Socrates, vereniging met God bij Jezus de hoofdzaak.


§4. De dogmatiek

De theologie werd onderscheiden in de theorie (dogmatiek – veritas) en de praktijk (apologetiek – praestantia). De theologia moralis was overigens belangrijker dan de dogmatiek. Het was niet casuï stisch, maar ‘God die door zijn Zoon de mensen heeft gevormd en vormt tot het Rijk dat de Zoon op aarde heeft gesticht en regeert.’ Bronnen van de dogmatiek: de inhoud van de dogmatiek werd door de Groningers, i.t.t. Schleiermacher niet bepaald door de inhoud van het christelijk vroom gemoed, maar vooral door de objectieve waarheden in de Bijbel. De apostelen waren niet onfeilbaar, maar zijn feitelijk feilloos – want ze hebben in de prediking van het evangelie de volledige waarheid verkondigd. De gehele Bijbel is historisch betrouwbaar. De Groningers maakten onderscheid tussen de Bijbel en Gods Woord, en weigerden bewijsplaatsen uit het Oude Verbond te laten gelden voor de christelijke waarheid (niet-kritisch). De tweede bron is de kerkgeschiedenis als voortgaande openbaring van de verhoogde Heer. De werking van de Geest is nergens zuiver en onbezoedeld, dus ze wilden dit kritisch benaderen. Om onderscheid te maken gebruikte men een toetssteen: ‘de geest van Jezus Christus, zoals wij Hem uit het N.T. kennen.’ Opbouw van de dogmatiek: de natuurlijke theologie gaven de Groningers grote betekenis, maar zij kreeg geen plaats in de prolegomena. Zij dachten zeer beslist christocentrisch; dit bepaalde de volgorde in de dogmatiek, want de christologie ging voorop, gevolgd door de godsleer, de antropologie en de soteriologie. Zij hebben hierin geen voorgangers gehad.

§5. Hoofdstukken van de dogmatiek

De christologie: de volgorde binnen de christologie gaat van het gemakkelijke naar het verhevene. Eerst wordt Christus als een gewone menselijke persoonlijkheid behandeld met een eigen ontwikkelingsgang. Echter, hij was volmaakt, omdat hij goddelijk gegenereerd is. Om de volmaaktheid en heiligheid wordt hij ook bij uitstek Gods zoon genoemd. In zijn pre-existentie heeft hij een voorbereidingstijd gehad bij de Vader en kon hij onder de heiligen tot ontwikkeling komen en de mens ten voorbeeld zijn. Bij de christologie past niet de vroeg-kerkelijke tweenaturenleer; Jezus Christus is maar e e n persoon, die maar e e n natuur heeft, de god-menselijke. Deze christologie is wonderlijk, maar verliest haar onbegrijpelijkheid. Christus blijft in zijn pre- en postexistentie menselijke maten houden.

De leer aangaande God: de triniteitsleer wordt afgewezen. Dit wordt op basis van bijbelteksten betoogd. Daarnaast zou Jezus de Vader wel broeder hebben genoemd als ze gelijk zouden zijn geweest. De pre-niceense vaderen achtten de Zoon lager dan de Vader. Athanasius heeft het homoousie doorgedrukt en daardoor is de triniteitsleer ontstaan. De Groningers kiezen voor de vroeg-kerkelijke traditie met een kennelijke voorkeur voor Arius. De Geest is een kracht van God, die het goddelijke meedeelt. Hij werkt in de wereld, maar in de kerk werkt hij voortdurend en allervolmaaktst. Of hij een persoon is… dat is een exegetische kwestie.

De leer aangaande de mens, zonde en verlossing: de antropologie en de zondeleer worden christologisch opgezet. Christus erkende de mensen als broeders en daarmee erkende hij in hen een goddelijke aanleg. De bedorvenheid van de menselijke natuur is vervreemding van God en wordt openbaar in het licht van het evangelie. De straf manifesteert zich in allerlei ellende en wordt niet wettisch opgelegd. De verlossing van Jezus is dus geen straf dragen, maar de mens terugbrengen naar het geluk. De soteriologie richt zich op de persoon en het onderwijs van Jezus. De wedergeboorte tot een nieuw leven groeit door oefening en strijd en zal na het aardse leven voor het eerst de volmaaktheid bereiken. De plaatsbekleding wordt verstaan als solidariteit en de voldoening dat er aan de menselijke zondaarsbehoefte door de Heer wordt voldaan. De soteriologie wijst de ecclesiologie haar plaats. Ze is een heilsinstituut; het is een doorgaande openbaring en opleiding van God in Jezus Christus, en van de wijze waarop de mensen die openbaring al of niet van nut hebben laten zijn. Het eschatologisch perspectief is dat het instituut niet meer past bij de aardse toestand. Het zal vervangen worden door een toestand die het beste past bij het tot oneindig, voortgaande volmaking bestemde leven.

§6. De plaats van de Groninger theologie in de negentiende eeuw

Dynamische theologie: vooral in de openbaringsleer. Het gaat niet om dogma, leer of moraal, maar om hetgeen geschiedt tussen God en het menselijk geslacht.

Christocentrisch: de algemene openbaring en de christelijk religie zijn niet una vera, maar alle openbaring loopt uit op Christus.

Geen paradox of radicale breuk: het is een crisisloze theologie zonder discontinuï teit.

Kennen van ruimte: ze waren bereid naar de wereldgeschiedenis te kijken en te leren en kenden de gemoedelijke leiding van God in de wereld en het leven. Het bleef gematigd en huiselijk. Ze hadden geen oog voor de geloofsnood van het Re veil of de eenvoud van de Afscheiding.

Niet kunnen handhaven: rechtzinnigen verweten de Groningers het loslaten van centrale waarheden. De moderne theologie verweet hun onkritisch biblicisme en naï viteit. Het was een krachtige vernieuwingsbeweging in de jaren ’30 van de 19e eeuw en werden een conservatieve middenpartij in de jaren ’60. Ze hadden een grote praktische betekenis.

§7. Aanval en verweer

Een felle aanval van orthodoxe zijde kwam in 1842 in de vorm van het schrijven van Zeven Haagse Heren, o.l.v. Groen van Prinsterer. Zij eisten een strikte handhaving van de leer. De synode onthield zich van een nadere verklaring van de belijdenisgeschriften en deed geen uitspraak over iemands gezondheid in de leer, omdat ze daarvoor de juiste procedure niet had. Zeven Haagse heren richtten zich in 1843 tot de kerk: Aan de Hervormde Gemeenten in Nederland. Als de synode de Groningse hoogleraren niet wilde wegjagen, dan moest elke gemeente dat maar doen. Dat schoot veel mensen in het verkeerde keelgat.

Lees meer...

Hoofdstuk 3 – THEOLOGIE DER VERLICHTING

§1. Oriëntatie

In de polemiek ‘de rede en haar gezag in godsdienstzaken’ die men voerde, betoogde Hemert: God heeft zich, zoals Paulus ook zegt, door de werken van de natuur in voldoende mate geopenbaard. Hadden de mensen de natuur maar vlijtig bestudeerd en geluisterd naar de stem van de rede, dan zou een nadere openbaring overbodig geweest zijn. In deze gedachte is de rede niet door de zonde bedorven, waardoor de openbaring wel boven de rede uit kan gaan, maar nooit tegen de rede in kan gaan. Bornet, die tegen Van Hemert de overgeleverde kerkleer verdedigde, wees er op, dat de gelovigen aan Christus niet alleen een nadere kennis van Gods wil en de toekomstige zaligheid te danken hebben, maar dat het om verzoening en verlossing gaat. Echter, beiden geloofden in de redelijkheid van de openbaring. Kenmerkend voor de 19e eeuw zou zijn ‘een supranaturalisme met een sterk rationalistische inslag en een rationalisme dat voor excessen werd behoed door supranaturalistische elementen’. Men hield het op ‘gezond verstand’ en theologen beoefende weinig filosofie. In de dogmatiek bleef de verhouding van rede en openbaring een van de meest besproken vraagstukken. De nadruk kwam te liggen op de notitia, openbaring als mededeling van een reeks waarheden. Muntinghe: geloof mag niet verlaagd worden tot de rede, maar ook geen mysteria waar de rede niet bij kan komen. Deze rationele inslag zorgde ervoor dat de geldigheid van de inspiratie verviel. De geloofwaardigheid kon alleen worden gehandhaafd op rationele gronden: de axiopistie, of wel de geloofwaardigheid van de bijbelschrijvers. In de christologie vond een vermenselijking plaats. De intellectualistischmoralistische denkwijze vestigde de aandacht op leer en voorschriften van Jezus. Men dacht over Hem in Ariaanse zin. De triniteitsleer werd afgewezen en aan de eschatologie werd niet meer gedacht. Ook de klassieke satisfactieleer was een probleem, want dit paste niet in de optimistische antropologie van de Verlichting. De termen nam men over, maar werden uitgehold. Het klassieke protestantisme ging nog uit van de bijzondere openbaring als de lichtende lijn in het zwarte vlak van de zonde, maar hier wordt zij een onmisbare versterking en aanvulling van menselijk licht.

§2. Apologetiek en herenigingspogingen

In deze tijd ontstonden verschillende instellingen en genootschappen ter verdediging van de christelijke godsdienst. De twee belangrijkste waren: Teylers Genootschap (1778) en het Haagsch Genootschap (1787). Het ging om de grondvragen van de theologie. In de antwoorden die werden ingezonden, werd met redelijke argumenten de voortreffelijkheid van de openbaring boven de rede en boven de godskennis van andere volkeren gesteld. Doordat de confessie minder bepalend werd, ging ook het onderscheid vervagen tussen verschillende kerkgenootschappen. Een unificatiepoging werd ondernomen door de Remonstrantse Broederschap. Dit leverde weinig op, want de Hervormden waren tegen. In de afwijzing klinkt opmerkelijk genoeg een oud Dords geluid door. Kennelijk was de neologie lang niet zo sterk tot de gemeenten doorgedrongen als aan de universiteiten. Een particuliere poging werd gedaan door Christo Sacrum, een groep van jonge mensen uit de Waalse gemeente in Delft. Men wilde kerkgenootschappen verenigen, maar ze werden door zowel de Waalse als de Hervormde kerk onder censuur gezet. Ook van overheidswege vonden herenigingspogingen plaats. Dit was vooral vanwege het staatsbelang; men probeerde rust te krijgen, maar erg succesvol was het niet.

§3. Andere vormen van samenwerking

Niet bedoeld als vereniging, maar als teken van oecumenische verbondenheid. De koning b.v.: met hulp van de paus tot een betere wereldorde komen. Van meer realiteit en duurzaamheid getuigden de interkerkelijke en interconfessionele samenwerking op gebied van zending en bijbelversprijding. Vo o r de scheiding van kerk en staat had de overheid zending als haar taak gezien. De Verlichting zwakte dat besef af. Pie tisme en methodisme kwamen met een geheel nieuw besef van zending. Ook: Nederlandsch Bijbelgenootschap in 1814, interconfessioneel.

§4. De psalmberijming en de Evangelische Gezangen

Psalmberijming in 1773 en Evangelische Gezangen in 1807. Neerslag van de Verlichte theologie. Men wilde een bruikbaarder berijming dan Datheen. In eigen tijd zeer geroemd, maar later te breedsprakig bevonden. Met moralisatie, deugd en vroomheid werd de plank misgeslagen. Initiatief lag bij de Provinciale Synoden (die er een commissie voor instelden), benoemd door de Provinciale Staten. Verlangen naar een gezangenbundel werd sterker. Twee tendensen: behoefte aan vervuld evangelie; Verlichte geringschatting voor het OT-lied. In de Kerk had men het altijd met heel weinig gezangen moeten doen o.i.v. Calvijn (alleen het door de Geest geï nspireerde mag worden gezongen). De nieuwe gezangen waren soms typisch Verlicht, of pie tistisch-moralistisch. Ook wel niet al te tijdgebonden liederen. Liederen gaan niet terug tot voorbij 18e eeuw. Gemeenten reageerden tegen de verwachting in gepikeerd: sinds wanneer mag een P.S. een besluit van de G.S. Dordt ongeldig verklaren? Klachten over mensenwerk – Gods werk (psalmen). Typische conflictsituatie: vrijheid in de leer, heel tolerant, maar verzet tegen synode uit den boze. Er was hoop dat Willem I de gemeenten van de gezangenplicht zou bevrijden. Dat gebeurde niet. Synode kan zich niet beperken tot uiterlijk bestuur. Liturgie is een zaak van innerlijke structuur. Protest tegen de gezangenplicht ing samen met strijd om de waarheid in geloven en belijden!

§5. Bemoeienis met de liturgie

De nieuwe synode moest zich wel met de leer inlaten vanwege een liturgische kwestie m.b.t. voorbereiding voor het Avondmaal (1817). Daarbij werden de vragen veranderd: gelijkstelling van Heilige Schrift met Gods Woord is verruimd tot Gods openbaring vervat in de Schrift; algehele zondigheid van de mens vervangen door iets optimistischer (Verlicht) mensbeeld.

§6. Quia of quatenus

Veroorzaakte diepe onrust in de kerk. Zelfde theologische verschil. Ging om de proponentsbelofte. Algemeen Reglement veranderde het ondertekeningsformulier. Verandering van toon. Enerzijds wilde men zich aanpassen aan de veranderde tijdgeest, anderzijds wilde men inhoud geven aan de `handhaving harer leer'. Een compromis dat zeker moeilijkheden moest opleveren. Ondertekening gevraagd niet van de Formulieren van Enigheid, maar van de leer erin vervat. Aangenomen formulieren’ liet bewust de mogelijkheid open om de Dordtse Canones en Walcherse artikelen niet mee te rekenen. Leer, welke overeenkomstig Gods Heilig Woord' moeten de drie formulieren worden aangenomen, omdat zij overeenstemmen met Gods Woord of voorzover zij daarmee overeenstemmen? Quia of quatenus (strijdvraag in heel de 19e eeuw). De synode wijzigde de ondubbelzinnigheid van 1619 en wilde dus ruimte maken voor de quatenus-interpretatie. Beroep op art. 7 NGB (niets is gelijk aan Gods Woord) was in dezen al mogelijk. Maar omdat er geen apparaat was om belijdeniskwesties te behandelen, werd de beoordeling quia of quatenus overgelaten aan het persoonlijk oordeel. Term `Gods Heilig Woord' onduidelijk. Is de Heilige Schrift Gods Woord of bevat zij Gods Woord?

§7. Eerste reacties op de nieuwe situatie in de kerk

Kernwoord: kritiek op 1816. Nicolaas Schotsman, Eerezuil ter nagedachtenis van de te Dordt gehouden Nationale Synode (1819): niet tegen AR 1816, wel eer aan de Dordtse Synode vanwege haar gestelde binding aan de belijdenis. Interpreteerde 1816 als quia en dacht ook dat dit de bedoeling was. Anoniem, Adres aan al mijn Hervormde Geloofsgenooten (1827): nieuwe ondertekeningsformulier ondermijnde listig en subtiel de leer. Zinspeelt op mogelijkheid van afscheiding. Vanwege storm van kritiek maakte hij zich bekend: Dirk Molenaar. Daarna hield hij zich gedeisd. Isaa c da Costa, Bezwaren tegen den Geest der eeuw (1823): nog feller getint. Verklaart de oorlog aan de tijdgeest. Typisch contrarevolutionair geschrift.

§8. Optimisme en bezorgdheid in de synode

Laatste uiting van het bedaarde optimisme was van de preses van de synode van 1833, Donker Curtius. Zijn optimisme werd niet algemeen gedeeld. Er was bezorgdheid over een `geest van separatie'. Ee n jaar later de Afscheiding. Kort tevoren de Groninger theologie. Nieuwe manier van theologiseren, nog dieper dan rationalistisch supranaturalisme en hechter fundament onder de geest van verdraagzaamheid. Tevens gaande het Réveil.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen