Menu

Beperkte effecten-paradigma

Uitgangspunten

Tweede periode (’40 – ’60): twijfelen aan “almacht van de media”-paradigma

  • Wat in experimenten gevonden, niet altijd in realiteit
  • Individu = ingebed in de gemeenschap

Onderzoek presidentsverkiezingen Amerika naar effecten van strategische communicatie (invloed media op stemgedrag)

  • Weinigen wijzigden stem in 6 maanden
  • Belang van andere mensen bij nemen besluit (opinieleiders)
  • Studie was aanleiding voor two-step-flow-hypothese (media kunnen directe en indirecte effecten hebben)

Belangrijke studies

The People’s Choice

Het onderzoek: onverwachte resultaten

Lazarsfeld, Berelson, Gaudet: The People’s Choice:

  • Dachten empirisch bewijsmateriaal te vinden voor invloed mediaboodschappen op kiesintenties
  • Paneldesign (ieder 4de huis bezocht door interviewer)

-Variabelen: leeftijd, geslacht, residentie, opleiding, oorsprong, bezit auto,… (3000 pers – hieruit 4 apart gestratificeerde steekproeven vna 600)

-4 steekproeven = panels (want gebruikt om innovatief design op te zetten

-Doel: effectieve controles voorzien om effecten van herhaaldelijk interviewen te -controleren

  • Doel studie: vorming van kiesbeslissingen over tijd heen bestuderen

Figuur 61

Studie: aantonen relatie tussen socio-demografische kenmerken en kiesintenties

  • Interesse verkiezingen

-Stijgen met leeftijd en opleidingsniveau

-Effect op moment van definitieve beslissing

Op basis moment beslissing: typologie van kiezers:

  • Early deciders: keuze in begin en niet meer veranderen
  • Crystallizers: geen keuze in begin, maar wel tegen einde van de campagne
  • Waverers: keuze in begin, onderweg veranderen/ onbeslist, uiteindelijk 1ste keuze
  • Converts: keuze voor kandidaat, uiteindelijk opponent

Invloed massamedia op beslissingproces:

  • Aandacht voor politieke campagne beperkt
  • Effecten mediacampagnes:
    • Activatie: politieke campagne selectedert latente predisposities door effectieve argumenten te presenteren aan mensen die die selectief opnemen omdat ze consistent zijn met hun predisposities

-= propaganda wekt interesse op, leidt tot selectievere blootstelling, -stemkeuze wordt manifest

-Proces is inconsistent met concept van de rationele kiezer

-Slechts bij beperkte groep mensen

  • Bevestiging: camapgnes bevestigen hun keuze

-Bij meer dan helft kiezers

  • Conversie: campagnes overtuigen mensen voor andere kandidaat te kiezen

-Slechts uitzonderlijk

Beïnvloedingsbronnen waar weinig aandacht:

  • Mensen haalden informatie vaak rechtstreeks van anderen in de buurt (face-to-face discussies belangrijk)
  • Onderzoek had sterke methodologische punten, maar beperkingen

-Zelfraportering

-Weinig aandacht specifieke media-inhoud zelf

-Klemtoon op klassieke sociodemografische variabelen

Aanvulling 1: de two-step-flow en Multi-step-flow-hypothese

Lazarsfeld: studie “Personal influence”:

  • Two-step-flwo hypothese: opinion leaders bestaan op alle niveaus van de samenleving en richting van invloed eerder horizontaal dan verticaal
    • Opinion leaders:

-andere persoonlijkheidskenmerken dan opinion followers

-meer sociaal actief en meer mediagericht (hoewel zelfde sociale status)

-meer kennis op specifiek terrein

-positie die men inneemt in bepaald sociaal netwerk

  • two-step-flow-theorie: belangrijke schakel tussen het massamedianetwerk en de sociale netwerken, in vorm van de opninieleider

Figuur 62

Onderzoeken gebaseerd op two-step-flow:

  • is vereenvoudiging van complexe werkelijkheid

latere Multi-step-flow: onderscheid

  • informatiestromen
  • invloedstromen

+ stromen uitbreiden met horizontale stromen tussen opinieleiders/ volgers onderling

Directe stroom van de media naar de volgers en met terugkoppeling van volgers naar leiders

Figuur 63

Aanvulling 2: wie zijn de opinieleiders?

In navolging Lazarsfeld: onderzoeken over profiel opinieleiders

Opinieleiders:

  • geen aparte elite: soort informele leiders op basis van kennis, technische bekwaamheid,…
  • gelijken op diegenen die ze beïnvloeden qua sociale positie, beroep, inkomen, interesse; maar bezitten meer expertise op bepaald domein
  • zijn verschillend naargelang thema
  • actief in het zoeken en geven van informatie en het beïnvloeden van anderen (4-5)
  • meer op vernieuwing gericht (dan followers)
  • binnen netwerk detecteren:

-zelfidentificatiemethoden

-identificatie sleutelformanten

-aan de hand van sociometrische technieken

Aanvulling 3: Kennisklooftheorie

The people’s choice – studie: uit blijken dat positieve significante relatie tussen het opleidingsniveau van de respondenten, hun interesse in verkiezingen en hun aandacht over mediabijdragen over de verkiezingen.

Tichenor, Donohue, Olien (1970): kennisklooftheorie

  • in verlengde the people’s choice (bevindingen)
  • = stellen dat mensen met een hogere status (opleidingsniveau) sneller informatie opnemen, waardoor kenniskloof tussen mensen met hoge en lage socio-economische status (SES) nog groter wordt.
  • Nog steeds actueel

Figuur 64

Iowa-studie

Ryan en Gross (1943): “the Iowa study of hybrid seed corn: the adoption of innovation”

  • Over adoptie hybride granen door boeren in Iowa

Hybride granen

-Landbouwtechnologie: planten die beter bestand tegen technologieën

-Nadeel: planten konden zich zelf niet voortplanten

  • Kijken naar verschillende invloeden:

-In welke mate speelden economische vooruitzichten rol

-Rol van print media, radio, persoonlijke contacten

-Patroon verspreiding innovatie

  • Resultaten

-Innovatie onder aandacht via verkopers van de zaadfabrikanten, via buren (belangrijkst) , radio, boerenblad

-Grote tijdsspanne tussen: iets over innovatie horen en er werkelijk mee werken

-Complexe relatie tussen tijdstip waarop men technologie adopteerde en -interpersoonlijke- en mediabronnen waarop men steunde

-Techonolie snel adopteren: verkopers belangrijkst

-Inter-persoonlijke contacten: buren belangrijk

  • Informatiebron in de beginjaren
  • Beïnvloedingsbron tijdens het adoptieproces
  • Verband tussen “awereness” omtrent nieuw product en “actie” (adoptie)

Aanvulling 1: Innovatietheorie, diffusietheorie of “flow studies”

Rogers (1962): innovatie- of diffusietheorie

  • Innovatie = een idee, praktijk of object dat als nieuw wordt gepercipieerd door individu of andere adoptie-eenheid
  • Diffusie = het proces waarbij over innovatie wordt gecommuniceerd via verschillende kanalen over de tijd heen bij leden van een sociaal systeem.
  • Adoptieproces heeft 5 fasen:
    • Awareness: Mensen moeten op de hoogte zijn van een innovatie

Massamedia zijn belangrijk

  • Interest: interesse of belangstelling moet gewekt zijn
  • Evaluation: wat zijn de gepercipieerde voor- en nadelen?
  • Trial: innovatie uitproberen
  • Adoption : overgaan tot aanschaf en min of meer permanent gebruik
  • Diffusiecurve: S-vormig
  • 5 typen mensen onderscheiden
    • Innovators: adopteren innovatie als eerste

Gedreven om het nieuwste te hebben; kosmopolitisch

  • Early adopters: innoveren als nog vrij onbekend en duur

Vaak opinieleiders binnen sociaal netwerk

  • Early majority: eerste grote groep die innovatie adopteerd

In deze categorie: meestal sterke sociale contacten; maar geen leiders

Late majority: aanvaarden innovatie als al verspreid en als het het sociale leven heeft veranderd

Merkt innovatie te laat op; staat er pessimistisch tegenover

Aanvaarden uit economische noodzaak; onder sociale druk

Laggards: achterblijvers die vernieuwing weigeren te aanvaarden

Sterk geïsoleerde mensen

Figuur 65

Conform two-step-flow-theorie kent diffusietheorie slechts beperkte rol toe aan de media

  • Creëren vooral het bewustzijn van nieuwe innovaties
    • Enkel early-adopters worden op directe manier beïnvloed door media-inhoud
    • Anderen pas adopteren na beïnvloeding door anderen

Diffusietheorie toegepast op nieuws: nagaan op welke manier het nieuws over bepaalde gebeurtenissen zich verspreid (eerst massamedia- dan mond-tot-mond)

  • Bevindingen
    • Veranderende technologieën hebben invloed op nieuwsdiffusie

-Vroeger eerst via media (tv en radio)

-Later kranten belangrijker (gedetailleerde informatie)

-Soms ook inter-persoonlijke communicatie

  • Nieuws met emotionele waarde voor het grote publiek doet snel zijn ronde
  • Bij echt belangrijke gebeurtenissen kan worth-of-mouth belangrijkste bron

-Niet two-step-flow; maar buren, vrienden, collega’s

  • Moment waarop het nieuws vrijkomt is belangrijk voor spreiding ervan

-Dagelijkse ritmes van mensen en media belangrijk

“Experiments with film” en “communication en persuasion”

Onder “beperte effecten”-paradigma ook:

  • Carl Hovland:

-“experiments with film”

-“communication and persuasion: the search for the magic keys”

Experiments with films:

  • Nagaan effecten ‘why we fight’ films (WOII)

= documentaireachtige film om amerikaanse soldaten op hoogte te brengen van aanleiding oorlog

  • Ervan uitgaan dat films effectief waren voor vergroten kennis (onderzoek nodig om dit te checken)
  • Gebruik van experimentele groep en controlegroep (film niet zien)

Beiden op 2 tijdstippen ondervraagd (voor en na film)

Vragenlijst met feitelijke en opinievragen

  • Films hadden duidelijk effect gehad op kennis soldaten; maar niet op algemene houding tegenover de oorlog

Ook niet in staat moraal soldaten op te krikken

  • Attitude en motivatie werden niet door films beïnvloed

Communication and persuasion: the search for the magic keys

  • Nagaan effect van boodschapformulering bij overredende communicatie

Effecten van bepaalde zender-, inhouds-, vorm- en ontvangerskenmerken op ‘effectiviteit’ van communicatie

  • Invloed zenderkenmerk als ‘geloofwaardig’

Studenten en artikels – geloofwaardigheid

  • Experimentele groep meer dan controlegroep beïnvloed in richting van de argumentatie van de bron

Grote persuasieve effect niet meer werken na een tijdje

Sleeper-effect: mensen herinneren zich de bron niet meer

Figuur 66

Inhoudskenmerken van de boodschap:

  • Effect gebruik van fear-appeal (nadruk op negatieve gevolgen van het niet-accepteren van een conclusie)
  • Nagaan:
    • Of gebruikte appeals inderdaad angst opriepen
    • Of dit de overtuigingskracht van een boodschap beïnvloedde
    • Ervan uitgaan dat mensen die angstig waren, vanuit die angst ook gemotiveerd zouden worden voor een bepaald soort gedrag

Werken met experimenteel design: 4 groepen studenten onderscheiden

  • 3 experimentele
  • 1 controle

Uiteenzetting tandhygiëne – oog

  • Verschillende sterkte van benadrukken van negatieve gevolgen in de 3 experimentele groepen
  • Na uiteenzetting graad van angst meten
  • Boodschappen riepen verschillende graad van angst op

Effecten van de boodschappen:

  • Boodschap kleinste fear appeal: effectiefst

Figuur 67

Vormelijke aspecten van de boodschap:

  • Vragen: conclusie expliciet vermelden?...

Bevindingen: conclusie van betoog expliciet vermelden = veel meer attitudeveranderingen in de gewenste richting

  • Eenzijdige argumentatie even goed als tweezijdige om attitude te veranderen
    • Contrapropaganda: tweezijdige is beter

Ontvangerskenmerken: ook invloed op effectiviteit van persuasieve communicatie (bv: groeplidmaatschap)

  • Mensen die sterk betrokken bij groep: moeilijker te overtuigen

10.3.2.4 Klapper

Joseph Klapper (1960): “effects of Mass Communication” (compilatie belangrijke media-effecten resultaten tot helft ’50)

  • “phenomenistic theory”: media genereren zelfden directe effecten en zijn relatief machteloos in vgl met andere sociale en psychologische factoren (vbn)
  • Zijn boek beschouwd als definitieve formulering van de beperkte- effecten- theorie

Klapper’s theorie = “reinforcement-theory”

  • Doel: voornaamste invloed van de media bestaat erin om reeds aanwezige gedragingen en attitudes te versterken (ondersteuners status quo)
    • Te veel barrières voor ingrijpende media-invloeden (slechts onder zeer extreme omstandigheden, verandering gedrag door media)

Onderscheiden 6 filters/ mediating factors die door medierende rol mogelijke effecten van massamedia beperken:

  • Selectieve blootstelling: mensen stellen zich open voor beperkt aantal media (kunnen niet voor alles openstellen)
  • Selectief waarnemen en onthouden: klein gedeelte waarnemen van wat wordt aangeboden, daarvan klein deel onthouden
  • Groepen en groepsnormen: boodschap wordt vergeleken met alle heersende normen en waarden in een maatschappij
  • Selectieve verspreiding: boodschap wordt ingekleurd tijdens proces inter-persoonlijke uitwisseling
  • Selectie door opinieleiders: zij geven geselecteerde boodschappen door aan anderen
  • Selectie door commercie: zenders concentreren zich op behoefte van de markt (willen producten verkopen)
    • Publiek blijft invloed uitoefenen op massamedia

Voor- en nadelen beperkte-effecten-paradigma:

Nadelen:

  • (exclusieve) terugval op kwantitatieve methoden
    • Kwalitatieve methoden worden geweerd
    • Dingen worden over hoofd gezien
    • Theorie is beperkt, niet verder dan geabstraheerd empiricisme

Voordelen:

  • Deed overdreven angst voor massamedia-effecten afnemen
  • Deed niet aan overdreven speculatieve theorievorming
  • Benutte kracht kwanitatieve technieken maximaal
  • Voornaamste effect: slides!!!
Lees meer...

Almacht van de mediaparadigma

Uitgangspunten

Eerste periode (eind 19de eeuw – ’30): “almacht van de media”-paradigma:

  • geloof in de sterke effecten van massamedia

-is in staat om grote groep mensen op directe en uniforme wijze te beïnvloeden dmv strategische boodschappen.

  • Publiek = massa, weerloos tegen deze krachten
  • Theorieën gebaseerd op geloofsovertuigingen

-Nadien empirische steun in studies

Figuur 60

Belangrijke studies

Onderzoek naar propaganda

Periode wereldoorlogen: onderzoek naar gebruik propaganda

  • = communicatie strategisch inzetten door strijdende mogenheden om de publieke opinie in welbepaalde richting te beïnvloeden

Laswell (1927): “propaganda technique during World war”

1937: institute for propaganda analysis (olv Alfred McClung Lee)

  • Propagandaonderzoek: nagaan welke technieken gebruiken om volk te beïnvloeden

IPA: 7 onderscheiden

-Name-calling (zwart maken)

  • Negatieve labels gebruiken voor diegenen die ze willen veroordelen

-Glittering generality (mooi maken)

  • Eigen centrale waarden/ ideeën omschrijven met positieve, intense en emotionele termen

-Transfer (prestige verlenen)

  • Propagandisten dragen autoriteit en prestige van iets waar we respect voor hebben over op iets dat ze willen dat we accepteren

= positieve associatie (symbolengebruik)

-Testimonial (getuigenis)

  • Gebruik van bekend persoon die zijn steun geeft aan bepaalde persoon/ideeën

Zekere overdracht

-Plain folks

  • Vetrouwen winnen door aan te tonen dat ze gewone mensen zijn

-Card Stacking

  • Over- en onderbenadruking van aspecten

-Band Wagon

  • Het ‘iedereen-doet-het’-argument
  • Deze 7 zijn synoniem voor de praktijk en de analyse van propaganda

Payne fund studies

= grootshalig onderzoeksprogramma (13 studies) naar effecten van films op kinderen.

  • 1929 – 1932 in VS; gefinancierd door payne fund
  • Onderzoeken hoe films: attitudes kunnen veraderen, emoties kunnen stimuleren, morele standaarden kunnen beïnvloeden, kennis kunnen overbrengen, gedrag kunnen uitlokken, gezondheid kunnen schaden en aanleiding kunnen geven tot delinquentie,..

-Effecten, publiek en inhouden onderzoeken

  • 13 studies

-Verschillende onderzoekers

-Verschillende methoden (psychologische verldexperimenten (peterson & -thurstone) – kwalitatieve interviews)

  • 1 film weinig effect op houdingen kinderen; blootstelling aan 2 of 3 films wel significante veranderingen (bleven op langere periode bestaan)
  • Blumer:

-Gebruiken biografische technieken voor invloed films op dagelijks gedrag kinderen

-Kwalitatieve methoden (kwam niet wetenschappelijk over)

Decenium erna: payne Fund studies in ongenade (tekorten)

- War of the Worlds (1938)

30 oktober 1938

  • P 211 – invasie buitenaardse wizens

-Mensen geloofden het, raakten in paniek, vluchten, politie bellen

  • Bewijs: geldigheid van de mass society theory

Hazek Gaudet, Herta Herzog: studie van paniekgedrag

-Antwoorden vinden op:

  • Omvang van de paniek?
  • Waarom deed deze uitzending mensen panikeren?
  • Waarom sommigen zo angstig en anderen niet?

-Verschillende methodes

  • Diepte-interviews
  • Surveys
  • Analyse krantenartikels, luisteraarsbrieven

-Cijfers verschilden van studie tot studie

-5 elementen die mensen hadden doen panikeren:

  • Dramatische excellentie
  • Geloofwaardigheid van het programma
  • Geloofwaardigheid van het medium radio in die tijd
  • Gebruik ‘experten’ tijdens het luisterspel
  • Gebruik echte plaatsen
  • Feit dat veel mensen aankondiging over fictief hoorspel gemist hadden

-Om verschillende gedragspatronen begrijpen: luisteraars in 4 categorieën:

  • Diegenen die uitzending kritisch onderzochten op waarheidsgehalte

Bleven niet bang gedurende hele uitzending

  • Mensen die externe check deden

Vonden het nieuws verdacht

  • Mensen die externe check deden maar bleven geloven dat het waar was
  • Mensen die op geen enkele manier iets hadden gecheckct
    • Heel bang
    • Enkel personen met bepaald psychologisch profiel bleken erg kwetsbaar voor media-invloeden

Cantril et al.: verschuiving van het machtige media-paradigma naar nieuwe soort; waarbij media niet meer instrument van politieke verdrukking en manipulatie maar als institutie naast zovele anderen.

  • Directe macht media zo gering dat overheidsinmenging niet nodig was
Lees meer...

Almacht van de mediaparadigma

Uitgangspunten

Eerste periode (eind 19de eeuw – ’30): “almacht van de media”-paradigma:

  • geloof in de sterke effecten van massamedia

-is in staat om grote groep mensen op directe en uniforme wijze te beïnvloeden dmv strategische boodschappen.

  • Publiek = massa, weerloos tegen deze krachten
  • Theorieën gebaseerd op geloofsovertuigingen

-Nadien empirische steun in studies

Figuur 60

Belangrijke studies

Onderzoek naar propaganda

Periode wereldoorlogen: onderzoek naar gebruik propaganda

  • = communicatie strategisch inzetten door strijdende mogenheden om de publieke opinie in welbepaalde richting te beïnvloeden

Laswell (1927): “propaganda technique during World war”

1937: institute for propaganda analysis (olv Alfred McClung Lee)

  • Propagandaonderzoek: nagaan welke technieken gebruiken om volk te beïnvloeden

IPA: 7 onderscheiden

-Name-calling (zwart maken)

  • Negatieve labels gebruiken voor diegenen die ze willen veroordelen

-Glittering generality (mooi maken)

  • Eigen centrale waarden/ ideeën omschrijven met positieve, intense en emotionele termen

-Transfer (prestige verlenen)

  • Propagandisten dragen autoriteit en prestige van iets waar we respect voor hebben over op iets dat ze willen dat we accepteren

= positieve associatie (symbolengebruik)

-Testimonial (getuigenis)

  • Gebruik van bekend persoon die zijn steun geeft aan bepaalde persoon/ideeën

Zekere overdracht

-Plain folks

  • Vetrouwen winnen door aan te tonen dat ze gewone mensen zijn

-Card Stacking

  • Over- en onderbenadruking van aspecten

-Band Wagon

  • Het ‘iedereen-doet-het’-argument
  • Deze 7 zijn synoniem voor de praktijk en de analyse van propaganda

Payne fund studies

= grootshalig onderzoeksprogramma (13 studies) naar effecten van films op kinderen.

  • 1929 – 1932 in VS; gefinancierd door payne fund
  • Onderzoeken hoe films: attitudes kunnen veraderen, emoties kunnen stimuleren, morele standaarden kunnen beïnvloeden, kennis kunnen overbrengen, gedrag kunnen uitlokken, gezondheid kunnen schaden en aanleiding kunnen geven tot delinquentie,..

-Effecten, publiek en inhouden onderzoeken

  • 13 studies

-Verschillende onderzoekers

-Verschillende methoden (psychologische verldexperimenten (peterson & -thurstone) – kwalitatieve interviews)

  • 1 film weinig effect op houdingen kinderen; blootstelling aan 2 of 3 films wel significante veranderingen (bleven op langere periode bestaan)
  • Blumer:

-Gebruiken biografische technieken voor invloed films op dagelijks gedrag kinderen

-Kwalitatieve methoden (kwam niet wetenschappelijk over)

Decenium erna: payne Fund studies in ongenade (tekorten)

- War of the Worlds (1938)

30 oktober 1938

  • P 211 – invasie buitenaardse wizens

-Mensen geloofden het, raakten in paniek, vluchten, politie bellen

  • Bewijs: geldigheid van de mass society theory

Hazek Gaudet, Herta Herzog: studie van paniekgedrag

-Antwoorden vinden op:

  • Omvang van de paniek?
  • Waarom deed deze uitzending mensen panikeren?
  • Waarom sommigen zo angstig en anderen niet?

-Verschillende methodes

  • Diepte-interviews
  • Surveys
  • Analyse krantenartikels, luisteraarsbrieven

-Cijfers verschilden van studie tot studie

-5 elementen die mensen hadden doen panikeren:

  • Dramatische excellentie
  • Geloofwaardigheid van het programma
  • Geloofwaardigheid van het medium radio in die tijd
  • Gebruik ‘experten’ tijdens het luisterspel
  • Gebruik echte plaatsen
  • Feit dat veel mensen aankondiging over fictief hoorspel gemist hadden

-Om verschillende gedragspatronen begrijpen: luisteraars in 4 categorieën:

  • Diegenen die uitzending kritisch onderzochten op waarheidsgehalte

Bleven niet bang gedurende hele uitzending

  • Mensen die externe check deden

Vonden het nieuws verdacht

  • Mensen die externe check deden maar bleven geloven dat het waar was
  • Mensen die op geen enkele manier iets hadden gecheckct
    • Heel bang
    • Enkel personen met bepaald psychologisch profiel bleken erg kwetsbaar voor media-invloeden

Cantril et al.: verschuiving van het machtige media-paradigma naar nieuwe soort; waarbij media niet meer instrument van politieke verdrukking en manipulatie maar als institutie naast zovele anderen.

  • Directe macht media zo gering dat overheidsinmenging niet nodig was
Lees meer...

Totstandkoming van een (TV)-publiek

2 benaderingen onderscheiden:

  • Publiek zien als verzameling van individuen waarop de media een zeker effect hebben
    • Vooral krachten en machten onderzoeken die ervoor zorgen dat mensen zich blootstellen aan bepaalde media-inhoud
    • Verzuilingstheorieën (geen rekening met individuele verschillen, wensen behoeften en interessen – structurele en omgevingsfactoren volstaan)
    • Niet voorkeur kijker die bepaalt wanneer hij/zij kijkt, wel strategieën die tv-zenders gebruiken
    • Leden van het publiek = passief
    • Reactie op eerste: publiek = actief
      • Publiek: vrije individuen die zelf media/ media-inhouden uitkiezen
      • Voornaamst: Uses and gratifications-theorie (wat doen mensen met media?)

Structurele verklaringen voor tv-kijken

Kijkcijfers soms vrij voorspelbaar

  • Structurele factoren volstaan om kijkgedrag te verklaren (voorkeur kijker = overbodig)

3 groepen:

  • Kenmerken en programmeringsstrategieën van de zender
  • Structurele kenmerken van het publiek
  • Omgevingsfactoren

Onderzoek naar structurele factoren:

  • Dupliciteit/cumulatief publieksgedrag verklaren
    • 1ste dupliciteitswet: groot deel mensen die naar 1 aflevering programma kijken, ook naar de volgende kijken (programmaloyaliteit)
    • 2de dupliciteitswet: groot deel mensen die naar 1 programma op zender kijken, ook naar andere programma’s op die zender kijken (kanaalloyaliteit)
    • 3de dupliciteitswet: groot deel mensen die naar 1 programma kijken ook naar volgende programma op zelfde kanaal kijken (inheritance/ het lead in effect (2de programma erft automatisch deel kijkers van het eerste)

Lead-out effect: mensen kijken, in afwachting van het programma dat ze willen zien, naar hetgene dat ervoor komt

Theorieën op aggregaat niveau: willen gedag van ganse groepen verklaren

Programmeringstrategieën van de zenders

Dupliciteitswetten: vloeien voort uit :

  • feit dat mensen ‘gewoontebeesten’ en ‘inert’ zijn (ze veranderen niet snel van zender)
  • resultaat van horizontale en verticale programmeringstrategieën van tv-zenders

Horizontale programmeringstrategieën = hetzelfde programma wordt steeds rond hetzelfde tijdstip uitgezonden

  • creëren routines bij kijker

Verticale strategieën = programma’s zo achter elkaar plaatsen dat mensen geneigd zijn verder te kijken.

Zender houden ook rekening met wat concurrentie doet

  • gebruik non-coterminale programmeerstrategieën (ervoor zorgen dat programma’s niet op zelfde moment eindigen dan programma’s op andere zenders)

Goede programmeerstrategie rust op peilers:

  • starten op juiste moment van de avond met sterk programma (begin prime-time)
  • Eens publiek gestrikt, niet meer wegjagen (non-coterminale strategieën (bridging))
  • Ervoor zorgen dat zelfde soort programma op zelfde tijdstip terugkeert (horizontaal)

Programmeerstrategieën:

  • Stacking/blocking = programma’s van hetzelfde genre achter elkaar plaatsen
  • Hammocking = nieuw/zwakker programma tussen 2 succesnummers (lead-in en lead-out effecten)
  • Tent poling (pieken) = 1 serie/ 1 evenement met grote aantrekkingskracht
  • Stretching = populair programma wordt uitgerokken (qua duur)
  • Counterprogramming = zender gaan aanvullend programmeren
  • Blunting = hard tegen hard
  • Stunting = eenmalig iets bijzonders doen

Kenmerken van de kijkers

Studies eerste dupliciteitswet – kijkgedrag van groot deel publiek is willekeurig

Men kijkt niet naar andere aflevering van een programma omwille van:

  • Beschikbaarheid kijker
    • Thuis zijn; moeten willen/ kunnen kijken
    • Beschikbaarheid van het programma
      • Soms zin in bepaald programma, is het ook beschikbaar, maar wordt het niet uitgezonden
      • Kennis van alternatieven
        • Vaak missen omdat zich niet bewust van het feit dat het wordt uitgezonden
        • Kijkvolume
          • Mensen die veel tv kijken, kijken naar allerlei soorten programma’s (enheritance)
          • Zoekrepertorium
            • Meestal niet alle zenders overlopen op zoek naar programma dat ze willen zien (min of meer vast repertorium)
            • Hoge zenderloyaliteit (repertorium = 1 zender)

Omgevingsfactoren

Spelen rol in het kijkgedrag

1. Het weer:

  • Goed weer = activiteiten buitenshuis
  • Winter = meer kijken
  • Kijkvolume varieert met seizoen

2. Relatie maanstand en tv-kijkgedrag

3. Ook cyclische effecten die cultureel van aard zijn:

  • Indeling week (tijdens weekend meer kijken)
  • Vakantieperiodes

4. Fysiologische, lichamelijke processen

  • Subtiele of duidelijke invloed op kijkgedrag

5. Menstruatiecyclus

6. Groepsprocessen (binnen groep deals sluiten)

P 198 – vraag

Uses and Gratifications (U&G): mediagebruik als doelbewuste behoeftebevrediging

Inleiding: vroege studies

2de benadering: mediagebruik is resultaat van doelbewust gedrag (kijken naar wat ze denken dat hun behoeften zal bevredigen)

  • = Uses and Gratifications-theorie (nuttigheidstheorie)

= reactie op het klassieke effectenonderzoek

Eerst:

  • Katz et al. 1974
  • Eerder al enkele studies die zelfde basisideeën vertegenwoordigden
    • Herta Herzog (1944) over publiek van radiosoaps
    • Berelson (1949) over ‘what missing the paper means’
    • Schramm (1959) over betekenis van televisie in leven kinderen

Herta Herzog: “Motivations and grantifications of Daily Serial Listeners”

  • Effecten van radiosoaps op vrouwen die regelmatig luisterden gedurende enkele jaren
  • Voorbereidende studie: 100 diepte-intervieuws
  • Onderscheiden 3 types gratifications/voldoeningen:
    • Emotional release (emotionele ontlading)
      • = de gevoelens van medeleven, verdriet en vreugde die ze ervaarden bij beluisteren radio-soaps
  • The opportunity for wishful thinking
    • = vulden dmv radiosoaps de gaten in hun leven, compenseren eigen mislukkingen door luisteren
  • Advice (advies)
    • Luisteraars leerden iets bij van radiosoaps

Berelson:

  • Kranten in NY legden werk 17 dagen neer – rol van de krant in het leven van de mensen
    • Dingen die mensen gedaan hadden om toch mee te zijn met het nieuws
    • Wat mensen misten nu ze hun krant niet meer kregen
    • 60 diepte – interviews en identificeren 5 belangrijke gratificaties van dagbladen
      • Informatie over en interpretatie van public affairs
      • Hulpmiddel voor alledaags leven
      • Voor ontspanning
      • Sociaal prestige
      • Social contact

Schramm, Lyle, Parker:

  • U&G van televisie (gebruik en voldoeningen van verschillende categorieën kinderen)
  • Kinderen niet passief
  • Redenen voor kinderen om tv te kijken:
    • Entertainement
    • Information
    • Social utility

Uitgangspunten van de Uses and Gratifications-theorie

U&G: publiek is actief (mensen gebruiken media omdat ze bepaalde behoeften willen bevredigen)

  • Behoeften zeer uiteenlopend

McQuail: algemene typologie mediagratificaties

Mediafuncties voor individuen:

  • Informatie
  • Persoonlijke identiteit
  • Integratie en sociale interactie
  • Entertainement

In typologie verschillende soorten gratificaties vervat:

  • Sommige voortvloeien uit consumptie
  • Anderen uit gebruik medium op zich
  • Nog andere uit sociale context waarin het media-gebruik plaatsvindt

Swanson (1992): wijzen op opsplitsing:

  • Gratificaties die resultaat zij van de aangename ervaring van de media-inhoud en gerealiseerd worden tijdens consumptie
  • Gratificaties die resultaat zijn van verweving van informatie uit media-inhoud en gebruik van die kennis in praktijk

Culter & Danowski: onderscheiden:

  • Proces & content gratifications
  • Cognitive gratifications

Rubin: onderscheiden:

  • Ritual gratifications
  • Instrumental gratifications

Lichtenstein en Rosenfeld:

  • Aantonen link tussen gebruik bepaalde media en het zoeken en/of bekomen van specifieke gratifications
    • Boeken, films, opgenomen muziek: ontspanning, entertainen en stoom afblazen
    • Tv, radio, tijdschriften en dagbladen: ontspanning en informatie

Rubin en rubin: demonstreren:

  • hoe zoektocht naar eerder passieve, entertainementgeoriënteerde gratificaties van tv verbonden is met kijken naar soaps en spelprogramma’s
  • Informatieve gratificaties: tvnieuws, documentaires

Swanson: bedenking (P 200)

  • Verschillende mensen hebben verschillende redenen om naar soaps/ bepaalde programma’s te kijken
  • Onderzoeker mag geen waardeoordelen uitspreken over inhoud en media (eerst weten welke behoeften door zulke media worden vervuld)

McQuail: keuze media-inhouden heeft doorgaans weinig met culturele/ esthetische overwegingen te maken, maar alles met het nut dat deze inhouden hebben voor het individu

Media zijn niet enige bronnen van behoeftebevrediging:

  • Differential patterns of behavior other than media consumption

Rosengren: 2 manieren:

  • Relatief belang van mediaconsumptie ten opzichte van andere activiteiten nagaan
  • Causale of functionele verbanden leggen tussen een bepaalde patroon van mediaconsumptie en andere activiteiten

Displacement theory = tv neemt de tijd van andere (meer waardevol geachte) ontspanningsactiviteiten (als lezen)

Kubey & Csikszentmihalyi: inhoudelijke overeenkomsten tussen media- en andere activiteiten

Problemen die niet kunnen worden opgelost door stellen bepaalde handeling, mogelijk alternatieve oplossing vinden in andere gedragingen

Aanvullingen en kritiek op Uses and Gratifications-theorie

Persoonlijke motieven mediagebruik suggereren dat media gratificaties bezorgen die verwacht zijn door het publiek.

  • Ook: bepaalde bevrediging zoeken en andere krijgen

Onderscheid door Palmgreen en Rayburn:

  • Gratifications souhgt (GS)
  • Gratifications obtained (GO)
  • Waar GO sterker dan GS: grote publieksvoldoening en waardering

Kritiek:

Gebrek aan definiëring en operationalisering van ‘needs’

Rosengren: verwijzen naar menselijke basisbehoeften en onderscheiden:

  • Fysiologische behoeften
  • Veiligheidsbehoefte
  • Behoefte om ergens bij te horen + behoefte aan liefde
  • Esteem needs
  • Behoefte aan zelfrealisatie

Communication relevant human needs:

McQuire:

  • Cognitieve psychologische behoeften
  • Affectieve psychologische behoeften

Tan:

  • Cognitive needs
  • Affective needs
  • Personal integrative needs
  • Social integrative needs
  • Escapist needs

Gelijkaardige bij Katz et al.

Nadelen verbonden met afzondering van deze psychologische, communicatiespecifieke behoeften:

  • Directe link tussen andere ‘needs’ en het mediagebruik gaat verloren
  • Onderscheid tussen behoeften, motivaties en gratificaties gaat verloren

Opteren te vertrekken van psychologische en biologische basisbehoeften (rosengren)

Het is een erg individualistische theorie (sociale context wordt over hoofd gezien)

  • Minder aandacht aan gegeven dat mensen hun persoonlijke behoeften niet altijd kunnen bevredigen omwille van sociale redenen

Gebruikte methodes

  • U&G is kwantitatief
  • Diepteinterviews

Vereist een grote mate van zelfbewustzijn

Onderzoeksmethode

  • Te weinig aandacht voor de inhoudelijke kenmerken van mediateksten

Integratie van beide perspectieven?

2 voorgaande benaderingen lijken elkaar tegen te spreken:

  • 2de: actief, bewust, doelgericht
  • 1ste: individuele voorkeuren weinig invloed

Integratie in 1 theorie:

  • 1. Goede definitie ontvangersactiviteit:
    • Ontvanger is actief – activiteit = selectieve blootstelling – selectiviteit = -uitvoeren handeling om controle te krijgen over waarnemen van een stimulus

-Gedrag geen goede indicator activiteit (psychologisch niveau)

-Hoewel mensen van zender veranderen, kan men niet afleiden dat hij daarmee een grote behoefte voldoet

  • Men mag gedrag van de ontvanger niet definiëren door beroep te doen op het gedrag

-Activiteit van de kijker: beter door verwijzen naar betrokkenheid van de ontvanger bij zijn of haar ontvangersgedrag

-Betrokkenheid: intensiteit waarmee de kijker voor bekeken programma kiest

  • gemotiveerde behoeftebevrediging: Zeer betrokken
  • ontwijkingsgedrag: Zeer betrokken en actief inhoud vermijden
  • tijdverdrijf: weinig betrokken en toch blijven kijken
  • onvrijwillige ontwijking: lage betrokkenheid en geen bewust vermijdingsgedrag
Lees meer...

Publieksonderzoek

Doelstellingen: media- versus publieksgecentreerd

Publieksonderzoek:

  • Meten van feitelijk en potentieel bereik voor boekhoudkundige en reclamedoeleinden
  • Onderzoek naar nieuwe marktmogelijkheden (testen van media-producten)
  • Verbetering van effectiviteit

Kijk en luisteronderzoek (k&l):

  • Tot ontwikkeling in cocurrentiële, commerciële context van vooroorlogse VS-mediamarkt (Na WOII ook in Europa – op nationale basis)

-Duidelijke tendens: meetinstrumenten en het onderzoek werden steeds ----verfijnder; steeds meer ruimte voor meer kwalitatieve aspecten

  • Vragen en problemen:

-Representativiteit

-Nauwkeurigheid van de instrumenten

-Invloed van de kijkmeting op het gedrag

-Onderontwikkeling van meer kwalitatieve aspecten als waardering, voldoening

-Verwerking- en softwareproblemen

  • Vooral toegespitst op behoeften commerciële sector:

Dwang van de cijfers heeft gevolgen voor media-sector

Op organisatorisch vlak; ook op inhoud en vorm; klimaat

  • Binnen deze concurrentiële sfeer wordt ontvanger gezien als een consument en diene verschillende technieken aangewend te worden om zijn/ haar aandacht zoveel mogelijk te trekken

Publieksgecentreerd onderzoek:

  • Vooral door communicatiewetenschappers (evalueren media performance vanuit perspectief van de ontvangers

Onderzoekstradities

3 onderzoekstradities:

Structurele traditie

  • Ontstaan naar aanleiding noden van de media-industrie
  • Bevat de vroegste en meest eenvoudige soorten onderzoeken naar media-publiek (omvang publiek; bereik; samenstelling publiek in sociale termen
  • Kwantitatieve methoden
  • Vroegste vormen massacommunicatieonderzoek: focus op mogelijke effecten massamedia
  • Typische effectenmodel waarbij publiek = weerloos, passief slachtoffer

Gedragstraditie

  • Reactie op vroegere direct-effecten model
  • Centraal: mediagebruik (ipv media-effecten)
  • Mediagebruikers = actief (wat doen mensen met de media)
  • Kwantitatieve methoden

Culturele traditie

  • Op kruispunt sociale wetenschappen en letteren
  • Veel kwalitatieve methoden
  • Aandacht naar studie van de populaire cultuur in al zijn vormen (mediateksten zijn belangrijk)
  • Publiek = lezer (interpretatieve gemeenschap)
  • Mediagebruik = reflectie van de socio-culturele context, als een aspect van de alledaagse ervaring

Onderzoeksmethoden

Kwantitatieve methoden; kritiek:

Studies doen vaak beroep op zelfrapporteringen (self-reports)

  • = respondenten moeten zelf hun gedrag omschrijven
  • Vraag: hoe betrouwbaar? (mediagedrag vaak weinig bewust – moeilijk te omschrijven/ mensen niet altijd eerlijk)

zijn transversaal (cross-sectional)

  • = men ondervraagt een groep mensen/ respondenten éénmaal
  • Opleveren momentopname (niet mogelijk causale conclusies te trekken)

Gebruiken niet uniform gedefinieerde en geoperationaliseerde concepten

  • Men is zeer onnauwkeurig met terminologie en operationalisering
  • Studies spreken elkaar vaak tegen
Lees meer...

Veranderende publieksconcepten

1. Eerste wetenschappelijke visie publiek:

  • Publiek = massapubliek
  • Gekenmerkt door: heterogeniteit, anonimiteit, verspreidheid, non-interactie, gebrek leiderschap, passiviteit, beïnvloedbaarheid, wispelturigheid, ontbreken van verfijnde smaak

Visie in ’50 aangevallen: veel van de eigenlijke media-ervaring, bleek persoonlijk, kleinschalig en sociaal geïntegreerd te zijn.

2. Tweede periode:

  • Publiek = groep
  • Mensen zijn geen passieve en makkelijk manipuleerbare wezens, hebben eigen media-keuzes

3. ’80 door klemtoon op winst en economische aspecten

  • Publiek = markt (groep consumenten)
  • Centraal: economische relatie tussen zender en ontvanger (nadruk op consumptie)
  • Aggregaat van feitelijke/ potentiële consumenten van mediadiensten/producten met bekend socio-economisch profiel
  • Secundair belang: effectieve communicatie en kwaliteit publiekservaring
Lees meer...

Massacommunicatie: het publiek

Publiek = collectieve term voor ontvangers in het eenvoudige procesmodel van communicatie

  • Kan naar verschillende soorten dingen verwijzen:
    • Publiek van 1 programma
    • Publiek van een serie
    • Publiek van een zender
    • Publiek van een medium
    • Publiek dat op bepaald moment kijkt
    • Onderscheid:
      • Feitelijk publiek = mensen die medium of mediumboodscap consumeren
      • Doelpubliek = mensen waarop makers boodschap mikken

Lees meer...

Mediagenres

Kenmerken

Algemeen: genre = een type of soort van cultureel product

  • Maakt duidelijk dat er een soort samenhang is tussen de verschillende mediaproducten (vormen een categorie)

Kenmerken genre:

  • Collectieve entiteit erkend door producenten en publiek
    • Helpen verwachtingen creëren (vanuit standpunt publiek)
    • Heeft invloed op hoe televisieteksten worden geklasseerd, geselecteerd en begrepen (kijkers)
    • Belangrijke omschrijving van project (producenten)
    • Mogelijk studie van een medium op te delen (acedemici)
    • Hun identiteit is gebaseerd op doelstellingen, vorm en betekenis of verwijzing naar realiteit
      • Lacey: elementenrepertoire waarop tv-genres steunen bestaat uit: soorten personages, setting, iconografie, narrative, stijl

Narrative = vragen of taken die beantwoord/ uitgevoerd moeten worden

  • Berger: 4 tv-genres (op basis van 2 variabelen: graad objectiviteit en emotionaliteit met 2 dimensies (hoog/laag))
    • Wedstrijden (competitie en echte spelers)

Echt & emotional involving

  • Actualities

Objectief en niet emotioneel

  • Persuasieve genres (doel om te overtuigen)
  • Drama
  • Kritiek Berger: moeilijk te hanteren schema want constant nieuwe genres

Figuur 57

Identiteit heeft zich over tijd heen ontwikkeld, is uitgegroeid tot conventies.

Genres hebben vaak subgenres (betekenis varianten vaak gebaseerd op omkering van elementen uit originele code) – ook hybride genres

Genres kunnen binnen medium, maar ook over media heen onderscheiden worden.

Voorbeeld van een recent genre: reality TV

Ontstaan eind ’80 binnen ‘nieuwe omroeporde’

  • Bleek op veel bijval van publiek te kunnen rekenen
  • Eerst in VS

Figuur 58

Kilborn: 3 elementen onderscheiden in definitie reality-tv:

  • ‘recording the wing’: camera treed in dagelijkse leefwereld van de mensen registreert bij toeval wat er gebeurt (fly on the wall)
    • Kritiek: mensen gedragen zich anders, wanneer ze zich bewust zijn van camera
    • Simulatie van het echte leven (dramatisering/cliffhangers)
      • Verschil non-fictie: geen lineaire structuur, geen begin of einde
      • Ontbreken duiding en inkadering van de gebeurtenissen en ontknoping
      • Reality credentials (realityclaim of aanspraak op realiteit)
        • Benadrukken realiteitswaarde (toch link ontspanning)
        • Meeste realityshows mix van verschillende genres
        • Authenticiteit centraal
        • Ligt voor groot deel in geloof van kracht van het medium

Reality-tv oorspronkelijk: programma’s waarin interventies werden getoond; maar uitgroeien tot bredere noemer met verschillende subgenres:

  • Reality-magazine (journalistiek magazine dat cases uit het echte leven presenteert)
  • Docu-soap (toont echte plaatsen en echte personen, verbonden met speciale locatie, instelling, interesse)
  • Reality show (serialized vorm van spelprogramma met gewone mensen in buitengewone situaties)

Lees meer...

De mediatekst

wat is een mediatekst?

Boodschap krijgt pas betekenis nadat ze door de ontvanger is geïnterpreteerd en verwerkt (ontvanger is niet passief)

Actieve inbreng ontvanger benadrukken: beroep op terminologie van de literatuurstudies

“teskt”

  • Hoeft geen geschreven boodschap te zijn
  • = om te verwijzen naar de boodschap zelf, het product dat door het medium is geproduceerd

= verwijzen naar “de betekenisvolle uitkomst van de ontmoeting tussen inhoud en lezer” (Fiske)

  • Fiske: “programma” = datgene dat geproduceerd is door de maker

“tekst” = datgene dat geproduceerd is door de lezer (datgene dat hoofd ontvanger ontstaat

  • Onderscheid tussen benaderingen niet altijd simpel

Meestal: concreet mediaproduct en niet interpretatie door lezer

  • Synoniem ‘boodschap’ (beklemtonen dat betekenis van die boodschap niet op voorhand vast staat)

Betekenis van de tekst hangt af van de persoon die de tekst waarneemt en interpreteert (meestal ontvanger; ook lezer)

“lezer”

  • Kan ook tv-kijker/ radio-luisteraar zijn
  • Synoniem ‘ontvanger’ (benadrukken dat tekst moet worden opgemerkt, geïnterpreteerd en verwerkt voor men van betekenis kan spreken)

Open versus gesloten teksten

Open tekst:

  • = tekst die op verschillende manieren begrepen of verwerkt kan worden

Gesloten tekst:

  • = tekst die niet veel interpretaties toelaat

Aan zulke definities waardeoordelen koppelen:

  • Hoge/ ernstige cultuur: open tekst
  • Populaire cultuur: gesloten tekst
  • Al snel achterhaald

1985: studie: adhv diepte-interviews duidelijk maken dat tvkijkers op zeer actieve manier omgaan met teksten die als gesloten werden beschouwd

  • Conclusie: mediateksten kunnen vrijwel altijd als open worden beschouwd

Alle teksten zijn polysemisch: alle teksten staan open voor meerdere interpretaties

Laten niet eender welke interpretatie toe (sommige meer waarschijnlijk dan andere)

Fiske: polysemie (hebben van meerdere betekenissen) is noodzakelijk kenmerk van echte populaire mediacultuur:

  • Hoe meer potentiële betekenissen, hoe meer kans dat mediaproducten verschillende publieken zullen aanspreken.

Newcomb (1991): veelvuldige betekenissen vloeien voort uit verschillende betekenissystemen/codes die tegelijkertijd aanwezig zijn.

Soorten “lezingen” of “decoderingen”

Mediateksten worden opgebouwd/gestructureerd om bepaalde interpretatie waarschijnlijker te maken dan andere.

  • voorkeurslezing (preferred reading) die is geëncodeerd in de tekst

= interpretatie die wordt opgedrongen in de tekst (diegene die maker voor ogen had)

  • Onderhandelende interpretatie

Wijkt niet af van de dominante interpretatie, maar is aangepast aan de situatie van de lezer

  • Oppositionele lezing

De lezer produceert een volkomen individuele interpretatie die ver af staat of tegengesteld is aan de voorkeursinterpretatie

4 Realisme van mediateksten

Moeilijker van de voorkeurslezing af te wijken naarmate tekst realistischer wordt.

  • Hoe realistischer, hoe geslotener (nieuws)

Schlesingen: nieuws = closed and tight

Soaps:

  • Veel beter lenen tot verschillende soorten van interpretaties
  • Onderscheid tussen genres niet altijd even groot
  • Binnen genre verschillen qua graad van openheid en geslotenheid

Realisme: 1 van de moeilijkste concepten uit de studie van de media

  • Kan verschillende dimensies bevatten

Realisme op niveau van de afbeelding (grote overeenkomst afbeelding en afgebeelde)

Realisme op niveau van de inhoud (mate van echtheid)

Hall: meer dimensies

  • Plausibility, perceptual persuasiveness, typically, factually, emotional involvement, narrative consistency

Verschillende schrijf- en filmtechnieken die realisme ten geode komen.

  • Accurate, documentaireachtige beschrijven
  • Concrete, logische vormen van storytelling
  • Filmen op echte plaatsen als settings
  • Een continu flow van beelden

Klassieke stilistische elementen die dit veroorzaken

  • Shot-reverse shot

Inhoudelijke waarachtigheid of waarschijnlijkheid is vaak gevolg van intertekstualiteit.

Repetitief voorstellen van iets is al voldoende voor waarachtigheid

  • Realisme, waarheidsgetrouwe karakter van media-inhouden is vaak discussiepunt bij non-fictieve inhouden
    • Ook van belang bij fictie-inhouden

Analyse van media-inhouden

Mediateksten bestuderen mbv klassieke (kwantitatieve) inhoudsanalyse. (ook kwalitatief mogelijk)

Berelson: grondlegger klassieke inhoudsanalyse

  • Beschreef:…
  • Objectiviteit = het categorieënsysteem moet zo nauwkeurig gedefinieerd zijn dat wanneer verschillende personen het toepassen op dezelfde inhoud, ze dezelfde resultaten bekomen.

Inhoudsanalyse objectief: betekent dat resultaten afhangen van gevolgde procedure (niet van diegene die de analyse uitvoert)

  • Systematiek = het feit dat er vaste regels zijn voor het selecteren van materiaal en het te coderen
  • Kwantitatieve analyse = inhoudelijke kenmerken worden gemeten, geteld,…
  • Manifeste inhoud = onderzoeker moet zich toespitsen op wat duidelijk in de tekst staat (niet latente dingen)

Kritiek op Berelson:

  • Gebruik ‘objectief’ is misleidend (geen enkel sociaal-wetenschappelijk onderdzoek kan volledig objectief zijn – subjectiviteit onderzoeker speelt altijd rol)
  • Probleem met het kwantitatieve aspect van de klassieke analyse (heel wat van een tekst kan niet zomaar geteld worden – frequenties zeggen niets over betekenis)
  • Manifeste inhoud (veel van de betekenis van een tekst is latent – vraagt interpretatie en dit zorgt voor problemen omdat interpretatie van verschillende onderzoekers niet hetzelfde is)
  • Uitgangspunt kwalitatieve analyse = de betekenis van een element hangt af van de context waarin dat optreed)

Verschillende betekenissen als iemand op tv van trap valt: tragisch, suspens, horror, humor, informatief

  • Belangrijk niet afzonderlijke eenheden te tellen, maar ook naar relaties tussen de eenheden te kijken (kijken naar discours in de tekst, op hoogte zijn van conventies en codes)

Genreanalyse en semiologie:

  • Kwalitatieve benaderingen (meer nadruk op latentie)
  • Betekenis komt voort uit tekstuele relaties, opposities en context

Narratieve analyse = teksten bestuderen alsof het verhalen zijn

Genreanalyse = teksten bestuderen vanuit het verband dat ze al dan niet hebben met ander teksten

Semiotiek = onderzoeken manier waarop betekenis wordt gecreërd dmv tekensystemen en codes.

McQuail: overeenkomsten tussen beiden varianten van de inhoudsanalyse:

  • Beiden zekere wetenschappelijke betrouwbaarheid (Methoden kunnen gerepliceerd worden)
  • Zijn beide ontworpen om te kunnen kijken naar regelmaat en herhaling in culturele artefacten (beter uitgerust om symbolische producten van cultuurindustrie te bestuderen)
  • Vermijden beiden morele/ esthetische waarden
  • Zijn beiden bedoeld als middel met andere doeleinden
Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen